Tłumaczenia dla hasła „Lize“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

li·re <lire|s> [lirə] RZ. r.ż.

lire

Lira r.ż.

live [lɑjf] PRZYM.

live

live

live

direkt

live

original

wij zenden live uit

wir senden live [o. direkt] aus

lied <lied|eren> [lit] RZ. r.n.

lied

Lied r.n.

lied (vogelgezang)

Gesang r.m.

een lied aanheffen

ein Lied anstimmen

het hoogste lied zingen przen.

laut jubeln

lief¹ [lif] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

1. lief:

lief en leed met iem delen (iets aangenaams)

Freud und Leid miteinander teilen

2. lief (geliefde):

lief form.

Geliebte(r) r.ż. (r.m.)

lief pot.

Liebchen r.n.

liep CZ.

liep 3. os. l.poj. cz. prz. van lopen¹, lopen², lopen³

Zobacz też lopen , lopen , lopen

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. lopen:

lopen (zich te voet voortbewegen)

gehen

lopen (snel)

laufen

achter iem aan lopen ook przen.

jdm hinterherlaufen

heen en weer lopen

hin und her gehen

niet over zich laten lopen

sich C. nicht auf der Nase herumtanzen lassen

het is te ver om te lopen

es ist zu weit, um zu Fuß zu gehen

op handen en voeten lopen

auf allen vieren gehen

zijn schoenen stuk lopen

sich C. die Schuhe durchlaufen

voor gek lopen

sich blamieren

2. lopen (rennen):

lopen

laufen

lopen

rennen

het op een lopen zetten

die Beine in die Hand nehmen

hij liep wat hij kon

er lief so schnell er konnte

3. lopen (zich verplaatsen):

lopen

laufen

lopen

gehen

hij loopt voor elk wissewasje naar de dokter

er geht [o. rennt] wegen jedem Wehwehchen zum Arzt

4. lopen (zaken; voortbewogen worden):

lopen

laufen

die auto loopt lekker

dieses Auto fährt prima

iets laten lopen (laten schieten)

etw durchgehen lassen

iets laten lopen (laten rusten)

etw auf sich beruhen lassen

deze trein loopt 's zondags niet

dieser Zug verkehrt sonntags nicht

5. lopen (stromen):

lopen

laufen

lopen

fließen

de tranen lopen over zijn wangen

die Tränen laufen ihm über die Backen

alle rivieren lopen naar zee

alle Flüsse fließen [o. strömen] ins Meer

het bloed loopt uit de wond

das Blut fließt aus der Wunde

6. lopen (in werking zijn):

lopen

laufen

lopen

gehen

dit horloge loopt uitstekend

diese Uhr geht ausgezeichnet

de motor loopt langzaam

der Motor läuft langsam

warm lopen voor przen.

sich begeistern [o. erwärmen] für

de motor begon warm te lopen

der Motor wurde allmählich warm

7. lopen:

lopen (voortduren)

laufen

lopen (met tijdsbepaling)

sich erstrecken

de contracten lopen nog

die Verträge laufen noch

een rekening bij een bank hebben lopen

ein Konto bei einer Bank haben

dat onderzoek loopt over heel wat jaren

diese Untersuchung erstreckt sich über mehrere Jahre

8. lopen:

lopen (zich uitstrekken)

laufen

lopen (met plaatsbepaling)

sich erstrecken

deze lijnen lopen evenwijdig

diese Linien verlaufen parallel

deze weg loopt naar Haarlem

dieser Weg führt nach Haarlem

het gebergte loopt van het oosten naar het westen

das Gebirge läuft von Ost nach West

9. lopen (zich ontwikkelen):

lopen

laufen

de zaak loopt fout [o. scheef ]

die Sache geht schief

alles loopt gesmeerd

alles läuft wie geschmiert

het moet al heel raar lopen als …

es müsste schon mit merkwürdigen Dingen zugehen, wenn …

uit de hand lopen przen.

außer Kontrolle geraten

deze zin loopt niet

dieser Satz hinkt

10. lopen (blootgesteld worden aan):

lopen

laufen

gevaar lopen te vallen

Gefahr laufen zu fallen

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

lopen

sich laufen

deze schoenen lopen gemakkelijk

in diesen Schuhen läuft es sich bequem

zwroty:

hij liep maar te lachen (bezig zijn met)

er hörte nicht auf zu lachen

ze liepen uren te wandelen

sie spazierten stundenlang

in de WW/de ziektewet lopen

Arbeitslosengeld/Krankengeld beziehen

het loopt wel los

es ist (ja) halb so schlimm

dat is te gek om los te lopen

jetzt schlägt es (aber) dreizehn

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] CZ. cz. przech. (deelnemen aan)

lopen

teilnehmen an +C.

college lopen bij iem

bei jdm Vorlesungen hören

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (naderen)

lopen

zugehen

in de papieren lopen

ins Geld gehen

hij loopt al tegen de zeventig

er geht schon auf die siebzig zu

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

lier <lier|en> [lir] RZ. r.ż.

1. lier:

lier (snaarinstrument)

Leier r.ż.

lier (antiek)

Lyra r.ż.

de lier aan de wilgen hangen przen.

das Dichten aufgeben

op de lier spelen

die Leier drehen [o. spielen]

2. lier (hijswerktuig):

lier

Winde r.ż.

het brandt als een lier

es brennt wie Zunder

lies <liezen> [lis] RZ. r.ż.

lies

Leiste r.ż.

lies

Leistenbeuge r.ż.

liet CZ.

liet 3. os. l.poj. cz. prz. van laten¹, laten²

Zobacz też laten , laten

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] CZ. mod cz. pos.

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laten

lassen

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laten

mögen

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

zwroty:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] CZ. cz. przech.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

laten

lassen

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

laten

lassen

laten

belassen

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

lass nur

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

laten

lassen

zijn gedachten over iets laten gaan

sich C. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

laten

lassen

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

laten

lassen

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

laten

lassen

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

li·la [lila] PRZYM.

lila

lila

lila

lilafarben

lila

lilafarbig

het lila

das Lila

lis <lis|sen> [lɪs] RZ. r.n. of r.m.

lis

Schwertlilie r.ż.

lis

Iris r.ż.

lid <leden> [lɪt] RZ. r.n.

1. lid (ooglid):

lid

Lid r.n.

lid

Augenlid r.n.

2. lid:

lid (een groep: partij, vereniging)

Mitglied r.n.

lid (een groep: familie, beroep)

Angehörige(r) r.ż. (r.m.)

een lid van de gemeenteraad

ein Gemeinderatsmitglied

lid worden van een partij

in eine Partei eintreten

lid worden van een vereniging

einem Verein beitreten

3. lid (onderdeel):

lid

Teil r.m.

de leden van een reeks

die Teile einer Reihe

4. lid:

lid (deel van het lichaam)

Glied r.n.

lid (gewricht)

Gelenk r.n.

het (mannelijk) lid

das (männliche) Glied

hij heeft een ziekte onder de leden

ihm steckt eine Krankheit in den Gliedern

zijn arm is uit het lid

er hat sich den Arm ausgerenkt

5. lid:

lid biol., plantk.

Glied r.n.

6. lid (deel van een samengesteld woord):

lid

Teil r.m.

lid

Glied r.n.

7. lid wisk.:

lid

Glied r.n.

8. lid (paragraaf):

lid

Absatz r.m.

artikel 3, lid 4

Artikel 3, Absatz 4

lij [lɛi] RZ. r.ż. geen l.mn.

lij

Lee r.ż.

de wind uit de lij krijgen

den Wind von Lee bekommen

lik <lik|ken> [lɪk] RZ. r.m.

1. lik (zoen):

lik

Kuss r.m.

2. lik (kleine hoeveelheid):

lik

Klecks r.m.

lik

Klacks r.m.

een lik stroop

ein Klecks Sirup

een lik uit de pan przen. pot.

ein Anpfiff

3. lik (nor):

lik

Loch r.n.

lik

Kittchen r.n.

lik

Knast r.m.

lik op stuk krijgen

eine scharfe Antwort bekommen

iem lik op stuk geven

jdm über den Mund fahren

iem lik op stuk geven

jdm Kontra geben

lip <lip|pen> [lɪp] RZ. r.ż.

1. lip:

lip (deel van de mond)

Lippe r.ż.

lip (van roofdier, hond)

Lefze r.ż.

aan iems lippen hangen przen.

an jds Lippen hängen

een glas aan de lippen brengen

ein Glas an die Lippen setzen [o. führen]

zijn lippen ergens bij aflikken

sich C. die Lippen bei etw lecken

zijn lippen ergens bij aflikken przen.

etw mit Genuss verzehren

de lip laten hangen

eine Lippe ziehen

iem op de lip zitten przen. (dicht bij iem)

dicht neben jdm sitzen

iem op de lip zitten (achter iem heen)

jdm keine Ruhe lassen

schrale lippen

raue Lippen

een lip trekken

schmollen

2. lip:

lip (op een lip gelijkende zaak)

Lippe r.ż.

lip (aan gesp)

Dorn r.m.

lift <lift|en> [lɪft] RZ. r.m.

1. lift ((cabine van) hijstoestel):

lift

Aufzug r.m.

lift

Fahrstuhl r.m.

lift

Lift r.m.

in de lift zitten przen.

sich im Aufwind befinden

de lift nemen

mit dem Lift fahren

2. lift (het meerijden):

lift

Mitfahrgelegenheit r.ż.

iem een lift geven

jdn im Auto mitfahren lassen

de jongen kreeg een lift naar Berlijn

der Junge wurde bis Berlin mitgenommen

3. lift (stijgkracht van een vliegtuig):

lift

Auftrieb r.m.

lijf <lijven> [lɛif] RZ. r.n.

lijf

Leib r.m.

bijna geen kleren aan zijn lijf hebben

kaum ein Hemd auf dem Leibe haben

hij stond in zijn blote lijf

er stand nackt und bloß da

in levenden lijve

leibhaftig

die rol is haar op het lijf geschreven przen.

die Rolle ist ihr wie auf den Leib geschrieben

over zijn hele lijf bibberen

am ganzen Leibe zittern

iem te lijf gaan

jdm zu Leibe gehen

blijf van mijn lijf!

bleib mir vom Leibe!

gezond van lijf en leden

an Leib und Seele gesund

zich iets van het lijf houden

sich C. etw vom Leibe halten

het vege lijf redden

die nackte Existenz retten

dat heeft niets om het lijf

damit hat es nichts auf sich

zijn Duits heeft niet veel om het lijf

es ist nicht weit her mit seinem Deutsch

iem tegen het lijf lopen przen.

jdm in die Arme laufen

lijm <lijm|en> [lɛim] RZ. r.m.

lijm

Leim r.m.

lijm

Klebstoff r.m.

lijm koken

Leim kochen

hout met lijm aan elkaar hechten

Holz aneinanderleimen

lijp <lijpe, lijper, lijpst> [lɛip] PRZYM.

1. lijp (gevaarlijk):

lijp

heiß

lijp

faul

2. lijp (gek):

lijp

dämlich

lijp

doof pot.

link¹ <link|en, link|s> [lɪŋk] RZ. r.m.

link

Bezug r.m.

link

Beziehung r.ż.

link

Verbindung r.ż.

een link leggen tussen twee gebeurtenissen

zwei Ereignisse miteinander in Verbindung bringen

list <list|en> [lɪst] RZ. r.ż.

list

List r.ż.

listen en lagen

List und Tücke

listen en streken

Kniffe und Schliche

zijn toevlucht nemen tot een list

zu einer List greifen