niderlandzko » niemiecki
Widzisz podobne wyniki: afromen , afkomen , boomen , bomen , doemen , stromen , opkomen , nakomen , intomen , inkomen , chromen , bekomen , genomen , omzomen , omkomen , zoomen , dromen , stomen , zomen , romen , komen i tomen

bo·men1 <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] CZ. cz. nieprzech. (praten)

boo·men <boomde, h./i. geboomd> [buːmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

af·ko·men <kwam af, i. afgekomen> [ɑfkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. afkomen (naderen langs):

afkomen
entlangkommen
een weg afkomen
einen Weg entlangkommen

6. afkomen (ten einde komen):

afkomen
fertig werden
komt dat werk nooit af?
wird diese Arbeit nie fertig?

af·ro·men <roomde af, h. afgeroomd> [ɑfromə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.

to·men <toomde, h. getoomd> [tomə(n)] CZ. cz. przech.

1. tomen (bedwingen):

tomen
zügeln
tomen
bezwingen

2. tomen (optuigen):

tomen
zäumen

ko·men <kwam, i. gekomen> [komə(n)] CZ. cz. nieprzech.

komen
kommen
komen aanlopen/aanrijden
angelaufen/angefahren kommen
de wegen komen hier bij elkaar
die Wege laufen hier zusammen
de kamer binnen/de trap op komen (lopen)
in das Zimmer hereinkommen/die Treppe heraufkommen
kom daar (nu) eens om!
das kannst du (heute) vergessen!
daar komen ongelukken van
das geht nicht gut aus
dát komt eerst
das kommt zuerst
er komen (examen)
durchkommen
er komen (zijn doel bereiken)
ans Ziel kommen
kom hier!
komm her!
wat niet is, kan nog komen
was nicht ist, kann noch werden
ergens bij kunnen komen
an etw B. heranreichen
komen logeren bij iem
zu jdm auf Logierbesuch kommen
met de boot/te voet komen
mit dem Schiff/zu Fuß kommen
zij komt om suiker
sie kommt, um Zucker zu holen
het ongeluk is op/over hem gekomen
das Unglück ist über ihn gekommen
overeind komen
aufstehen
overeind komen
hochkommen pot.
van school komen
aus der Schule kommen
tussenbeide komen
dazwischentreten
hoe kom je zo nat?
wovon bist du so nass geworden?
wie het eerst komt, het eerst maalt przysł.
wer zuerst kommt, mahlt zuerst
waar meerderman komt, moet minderman wijken przysł.
dem Stärkeren sollst du weichen, halte dich an deinesgleichen
aan geld zien te komen
Geld auftreiben
hoe kom je aan die knul?
wie kommst du zu diesem Kerl?
achter iets komen
etw herausbekommen
daar komt nog bij dat …
hinzu kommt noch, dass …
hier(over) moet duidelijkheid komen
hier muss Klarheit geschaffen werden
er komt geen eind aan
es nimmt kein Ende
komt er nog wat van?
wirds bald?
er komt niets van in
das kommt nicht infrage
er komt 15 % voor bediening bij
es kommen noch 15 % für die Bedienung dazu
ergens niet op kunnen komen
nicht auf etw B. kommen können
komen te overlijden
(unerwartet) sterben
tot iets komen
zu etw kommen
tot zichzelf komen
zu sich kommen
hij komt tot mijn schouder
er reicht mir bis an die Schulter
tot zaken komen (met iem)
mit jdm ins Geschäft kommen
uit zijn woorden komen
sich ausdrücken können
uit een probleem komen
mit einem Problem fertig werden
hoe kom je daar nou bij?
wie kommst du bloß dazu?
wat niet is, kan nog komen przysł.
es ist noch nicht aller Tage Abend

ro·men <roomde, h. geroomd> [romə(n)] CZ. cz. przech.

zo·men <zoomde, h. gezoomd> [zomə(n)] CZ. cz. przech.

sto·men2 <stoomde, h./i. gestoomd> [stomə(n)] CZ. cz. nieprzech. (damp afgeven)

dro·men1 <droomde, h. gedroomd> [dromə(n)] CZ. cz. przech.

zoo·men <zoomde, h. gezoomd> [zumə(n)] CZ. cz. nieprzech.

om·ko·men <kwam om, i. omgekomen> [ɔmkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. omkomen (sterven):

omkomen
umkommen
omkomen van de honger przen.
umkommen vor Hunger

2. omkomen (om iets heen komen):

omkomen
herumkommen
de hoek omkomen
um die Ecke kommen [o. biegen]

om·zo·men <zoomde om, h. omgezoomd> [ɔmzomə(n)] CZ. cz. przech.

ge·no·men1 [ɣənomə(n)] PRZYM.

be·ko·men <bekwam, i. bekomen> [bəkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bekomen (gevolgen hebben voor):

bekomen
bekommen
wel bekome het u!
wohl bekomms!

chro·men [xromə(n)] PRZYM.

in·ko·men1 <inkomen|s> [ɪŋkomə(n)] RZ. r.n.

in·to·men <toomde in, h. ingetoomd> [ɪntomə(n)] CZ. cz. przech.

na·ko·men1 <kwam na, i. nagekomen> [nakomə(n)] CZ. cz. nieprzech. (later komen)

op·ko·men <kwam op, i. opgekomen> [ɔpkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. opkomen (in zwang komen):

opkomen
aufkommen

6. opkomen theat.:

opkomen
auftreten

7. opkomen (zich ergens heen begeven):

opkomen
kommen
opkomen
erscheinen

8. opkomen (zich verzetten tegen):

opkomen
protestieren
tegen iets opkomen
gegen etw protestieren

10. opkomen (ontkiemen):

opkomen
aufgehen
opkomen
aufkeimen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne