Tłumaczenia dla hasła „verk“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

vork <vork|en> [vɔrk] RZ. r.ż.

vork

Gabel r.ż.

de vork van een fiets

die Fahrradgabel

met mes en vork eten

mit Messer und Gabel essen

weten hoe de vork in de steel zit przen.

wissen, welche Bewandtnis es damit hat

weten hoe de vork in de steel zit pot. (ontwikkeling van een zaak)

wissen, wie der Hase läuft

ver [vɛr] PRZYM.

1. ver (op grote afstand):

ver

weit

hij blijft ver achter bij zijn voorgangers

er bleibt weit hinter seinen Vorgängern zurück

het ver brengen [o. schoppen ]

es weit bringen

ver gevorderd zijn

weit fortgeschritten sein

dan ben je nog verder van huis przen.

damit wärst du noch weiter vom Ziel entfernt

niet verder kijken dan zijn neus lang is przen.

nicht über den Tellerrand hinausschauen

een sprong van een meter ver

ein Sprung über einen Meter

een verre reis

eine weite Reise

niet ver van het dorp

unweit vom Dorf

dat zou te ver voeren

das würde zu weit führen

ver te zoeken zijn przen.

in weiter Ferne sein

2. ver (op grote afstand gelegen):

ver

fern

ver

entfernt

het Verre Oosten

der Ferne Osten

3. ver (op grote afstand in de tijd):

ver

fern

in de verre toekomst

in ferner Zukunft

ver na middernacht

lange nach Mitternacht

een verre neef

ein entfernter [o. weitläufiger] Vetter [o. Neffe]

verf <verven> [vɛrf] RZ. r.ż.

verf

Farbe r.ż.

dekkende verf

deckende Farbe r.ż.

de deur staat in de verf przen.

die Tür ist frisch gestrichen

verf mengen/aanmaken

Farbe mischen/anrühren

niet uit de verf komen

nicht zur Geltung kommen

vers¹ <verzen> [vɛrs] RZ. r.n.

1. vers (regel):

vers

Vers r.m.

Lucas 6, vers 10 rel.

Lukas 6, Vers 10

een blank vers lit.

ein Blankvers

slepend/staand vers lit.

weiblicher [o. klingender] /männlicher [o. stumpfer] Vers

2. vers (couplet):

vers

Vers r.n.

vers

Strophe r.ż.

3. vers (gedicht):

vers

Gedicht r.n.

iets in vers brengen

etw in Verse setzen

kerk <kerk|en> [kɛrk] RZ. r.ż.

1. kerk (kerkgebouw, gemeenschap):

kerk

Kirche r.ż.

de hervormde kerk

die reformierte Kirche

in de kerk trouwen

kirchlich heiraten

naar de kerk gaan

in die Kirche gehen

de kerk van St.-Jan

die Sankt-Johannis-Kirche

voor het zingen de kerk uitgaan przen.

einen Rückzieher machen

2. kerk (kerkdienst):

kerk

Gottesdienst r.m.

kerk

Kirche r.ż. kein l.mn.

de kerk gaat aan/uit

der Gottesdienst beginnt/ist zu Ende

berk <berk|en> [bɛrk] RZ. r.m.

berk

Birke r.ż.

merk <merk|en> [mɛrk] RZ. r.n.

1. merk:

merk (onderscheidingsteken)

Markierung r.ż.

merk (onderscheidingsteken)

Merkzeichen r.n.

merk (onderscheidingsteken)

Kennzeichen r.n.

merk (op zilver/goud)

Stempel r.m.

2. merk econ. (onderscheidend teken):

merk

Marke r.ż.

merk

Schutzmarke r.ż.

dat is wijn van een goed merk

das ist ein guter Wein

3. merk (koopwaar):

merk

Marke r.ż.

merk

Sorte r.ż.

het eigen merk

die Hausmarke

een nieuw merk sigaren

eine neue Zigarrensorte

perk <perk|en> [pɛrk] RZ. r.n.

1. perk:

perk (vlak in een tuin)

Beet r.n.

perk (lang, voor sierplanten)

Rabatte r.ż.

2. perk przen. (begrenzing):

perk

Grenze r.ż.

perk

Schranke r.ż. meist l.mn.

binnen de perken blijven

sich in Grenzen halten

zijn verbeelding binnen de perken houden

seine Fantasie in Grenzen halten

paal en perk stellen aan (een einde maken aan)

ein Ende machen +C.

paal en perk stellen aan (beteugelen)

Schranken setzen +C.

alle perken te buiten gaan

jedes Maß übersteigen

3. perk SPORT ook przen.:

perk (afgebakende ruimte)

Feld r.n.

perk (strijdperk)

Schranken l.mn.

perk (voor vee)

Pferch r.m.

werk <werk|en> [wɛrk] RZ. r.n.

1. werk (het werken):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Arbeiten r.n.

aan het werk gaan

an die Arbeit gehen

werk in uitvoering

Vorsicht! Bauarbeiten!

hoe gaat dat in z'n werk?

wie findet das statt?

lang werk hebben przen.

viel [o. seine] Zeit brauchen

onder het werk

während der Arbeit

het werk staken

die Arbeit einstellen

het werk staken (staken)

streiken

het werk staken (staken)

die Arbeit niederlegen

te werk gaan

handeln

te werk gaan

vorgehen

te werk gaan

verfahren

te werk stellen

beschäftigen

zonder werk zitten

keine Arbeit haben

2. werk (baan):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Tätigkeit r.ż.

werk

Beschäftigung r.ż.

werk pot.

Job r.m.

werk zoeken

eine Arbeit [o. Stelle] suchen

3. werk (plaats):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Arbeitsplatz r.m.

naar zijn werk gaan

zur Arbeit gehen

4. werk (taak):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Aufgabe r.ż.

er is veel werk aan de winkel przen.

es gibt viel zu tun

dat is een heel werk

das ist keine Kleinigkeit

dat is mijn werk niet

das ist nicht meine Sache [o. Aufgabe]

het is onbegonnen werk

das ist aussichtslos

(op school) werk opkrijgen

Hausaufgaben bekommen

publieke werken

die Stadtwerke

5. werk (werkstuk):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Werk r.n.

de werken van een componist

die Werke eines Komponisten

geen half werk doen

keine halbe Arbeit machen

een goed stuk werk

ein gutes Stück Arbeit

6. werk (daad):

werk

Tat r.ż.

werk

Werk r.n.

een goed werk

eine gute Tat

een goed werk

ein gutes Werk

7. werk (mechanisme):

werk

Werk r.n.

het werk van een horloge

das Uhrwerk

dat is het betere werk

das ist Facharbeit

dat is geen werk

das ist keine Art

alles in het werk stellen

alles versuchen

alles in het werk stellen

alle Kräfte aufbieten

werk van iets maken (actief worden)

in einer Sache etwas unternehmen

werk van iets maken (iets melden)

etw anzeigen

veer¹ <veren> [ver] RZ. r.ż. (vogels, schrijfgereedschap, draad)

veer

Feder r.ż.

iem achter de [o. zijn] veren zitten przen. (opjagen)

jdm Dampf machen

zo licht als een veertje

federleicht

met andermans veren pronken przen.

sich mit fremden Federn schmücken

hij heeft er een veer moeten laten przen.

er hat Federn lassen müssen

een stalen veer

eine Stahlfeder

vroeg uit de veren

früh aus den Federn

de veren uittrekken

rupfen

vee [ve] RZ. r.n. geen l.mn.

vee

Vieh r.n.

als vee bijeengedreven

wie Vieh zusammengetrieben

vee houden

Vieh halten

een kudde vee

eine Viehherde

vrek <vrek|ken> [vrɛk] RZ. r.m.

vrek

Geizhals r.m.

veeg² <vege, veger, veegst> [vex] PRZYM.

1. veeg:

het vege lijf redden (de dood nabij)

die nackte Existenz retten

2. veeg (onheilspellend):

veeg

böse

veeg

schlimm

dit is een veeg teken

das ist ein böses Vorzeichen

veel¹ [vel] PRZYSŁ.

1. veel:

veel (in grote mate)

viel

veel (met overtreffende trap)

weitaus

ze lijken veel op elkaar

sie sind einander sehr ähnlich

veel te goed

viel zu gut

2. veel (vaak):

veel

viel

veel

häufig

veel

oft

dat komt veel voor

das kommt häufig [o. oft] vor

veem <vemen> [vem] RZ. r.n.

1. veem (onderneming):

veem

Lagerunternehmen r.n.

2. veem (gebouw):

veem

Lagerhaus r.n.

veem

Speicher r.m.

veen <venen> [ven] RZ. r.n.

veen

Moor r.n.

veen (turfland)

Torfmoor r.n.

hoge venen

Hochmoore l.mn.

lage venen

Tiefmoore l.mn.

vel <vel|len> [vɛl] RZ. r.n.

1. vel:

vel (huid)

Haut r.ż.

vel (van dieren)

Fell r.n.

ik heb het vel van mijn arm geschaafd

ich habe mir die Haut am Arm abgeschürft

ik zou niet graag in zijn vel steken przen.

ich möchte nicht in seiner Haut stecken

iem het vel over de oren trekken przen.

jdm das Fell über die Ohren ziehen

(van woede) uit zijn vel springen przen.

(vor Wut) aus der Haut fahren

vel over been zijn przen.

nur noch Haut und Knochen sein

2. vel (huidschilfer):

vel

Stück r.n. Haut

vel

Hautschuppe r.ż.

3. vel (vlies):

vel

Haut r.ż.

het vel op de melk

die Haut auf der Milch

4. vel (blad papier):

vel

Blatt r.n.

vel

Bogen r.m.

ven <ven|nen> [vɛn] RZ. r.n.

1. ven (meertje):

ven

Moorsee r.m.

2. ven (streek) l.mn.:

ven

Moorland r.n.

vet¹ <vet|ten> [vɛt] RZ. r.n.

vet

Fett r.n.

laat hem in zijn eigen vet gaar worden [o. koken]! przen.

lass ihn in seinem eigenen Saft schmoren!

iets in het vet zetten

etw einfetten

goed in het vet zitten

gut gepolstert sein żart.

een oogje vet op de soep

ein Fettauge auf der Suppe

plantaardige vetten

pflanzliche Fette l.mn.

melk met 7 procent vet

Milch mit 7 Prozent Fettgehalt

vet smelten

Fett auslassen

iem zijn vet geven przen.

jdm sein(en) Teil geben

veil [vɛil] PRZYM.

1. veil (te koop):

veil

(ver)käuflich

veil

feil form.

iets veil bieden

etw zum Verkauf anbieten

iets veil bieden

etw feilbieten form.

2. veil (omkoopbaar, verdorven):

veil

käuflich

veil

bestechlich

hij is voor alles veil

für Geld tut er alles