W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „mummen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈsum·men: czasownik nieprzechodni
ˈbrum·men: czasownik nieprzechodni
ˈdäm·men: czasownik przechodni
ˈhem·men: czasownik przechodni
ˈkom·men: czasownik nieprzechodni
ˈram·men: czasownik przechodni
ˈkäm·men: czasownik przechodni
ˈmu·hen: czasownik nieprzechodni
ˈkrüm·men: czasownik przechodni
ˈflam·men: czasownik nieprzechodni
ˈglim·men: czasownik nieprzechodni
ˈklem·men: czasownik nieprzechodni
ˈklim·men: czasownik nieprzechodni
ˈstam·men: czasownik nieprzechodni
ˈstem·men: czasownik nieprzechodni
ˈstim·men: czasownik nieprzechodni
ˈtrim·men: czasownik przechodni
ˈMu·mie: rzeczownik
Mumm: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: summen , brummen , muhen , kämmen , rammen , kommen , hemmen , dämmen , trimmen , stimmen , stemmen , stammen , klimmen , klemmen , glimmen , flammen , krümmen , Mumm i Mumie

ˈsum·men² [ˈzʊmən] CZ. cz. nieprzech.

ˈbrum·men¹ [ˈbrʊmən] CZ. cz. nieprzech.

mir brummt der Kopf [o. Schädel]

mijn hoofd dreunt [o. bonst]

durch die Straßen brummen

door de straten knetteren

ˈdäm·men [ˈdɛmən] CZ. cz. przech.

1. dämmen:

2. dämmen:

3. dämmen:

4. dämmen:

ˈhem·men [ˈhɛmən] CZ. cz. przech.

1. hemmen (bremsen):

seinen Schritt hemmen

de pas inhouden

2. hemmen przen. (dagegen halten):

tot staan brengen

3. hemmen przen. PSYCH. (ein Hemmnis sein):

ein hemmender Faktor

een remmende [o. belemmerende] factor

Verhandlungen hemmen

de onderhandelingen dwarsbomen [o. bemoeilijken]

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommen (ankommen, erreichen):

komen

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! pot. iron.

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

er kommt nach dem Vater pot. przen.

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

kommen (eintreten)

der Abend kommt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen pot.

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen przen.

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! pot.

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

horen

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen przysł.

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst przysł.

die het eerst komt, het eerst maalt

ˈram·men [ˈramən] CZ. cz. przech.

ˈkäm·men [ˈkɛmən] CZ. cz. przech.

1. kämmen:

sie ließ sich beim Friseur kämmen

ze liet zich bij de kapper coifferen

2. kämmen (Textilfasern bearbeiten):

ˈmu·hen [ˈmuːən] CZ. cz. nieprzech.

ˈkrüm·men¹ [ˈkrʏmən] CZ. cz. przech.

krümmen MAT., FIZ. (biegen)

krümmen MAT., FIZ. (biegen)

ˈflam·men [ˈflamən] CZ. cz. nieprzech. podn. przen.

vlammen (schieten)

ˈglim·men <glomm, geglommen> [ˈglɪmən] CZ. cz. nieprzech.

smeulen ook fig.

ˈklem·men¹ [ˈklɛmən] CZ. cz. nieprzech. (angeheftet sein)

wo klemmt es denn? przen.

waar wringt de schoen?

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] CZ. cz. nieprzech. podn.

ˈstam·men [ˈʃtamən] CZ. cz. nieprzech.

stammen (herrühren)

stammen (gebürtig sein)

stammen (gebürtig sein)

stammen (gebürtig sein)

komen

ˈstem·men¹ [ˈʃtɛmən] CZ. cz. nieprzech. (Skifahren)

een remboog maken

ˈstim·men¹ [ˈʃtɪmən] CZ. cz. nieprzech.

1. stimmen (korrekt sein):

bei ihm stimmt etw nicht pot.

hij is niet helemaal normaal

die Kasse stimmt bei ihm immer pot.

hij is altijd goed bij kas

in sich stimmen

in sich stimmen

mit seiner Gesundheit stimmt etw nicht

er is iets niet goed met [o. er mankeert iets aan] zijn gezondheid

(dat) is goed zo!

stimmt(')s?

2. stimmen a. MUZ.:

zijn stem uitbrengen

für jdn stimmen

dafür [o. mit Ja] stimmen

dagegen [o. mit Nein] stimmen

3. stimmen (zutreffen):

ˈtrim·men [ˈtrɪmən] CZ. cz. przech.

1. trimmen (trainieren):

ich trimme mich jeden Tag

ik trim elke dag

2. trimmen pot. (durch Übung lernen):

leren

die Kinder auf Ordnung trimmen

de kinderen orde leren (houden) [o. inprenten]

die auf eine harte Linie getrimmten Diplomaten

de op een harde lijn afgerichte [o. geschoolde] diplomaten

3. trimmen pot. (sich geben):

(het karakter) geven (van)

maken

sich auf jugendlich trimmen

op de jeugdige toer gaan

den Motor auf Höchstleistung trimmen

de motor tot maximale prestatie(s) opvoeren

ˈMu·mie <Mumie, Mumien> [ˈmuːmi̯ə] RZ. r.ż.

Mumm <Mumms> [mʊm] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Mumm pot. (Kraft):

Mumm

Mumm

fut

Mumm

pit

keinen Mumm in den Knochen haben

geen pit in z'n lijf hebben

keinen Mumm in den Knochen haben

2. Mumm pot. (Mut):

Mumm

lef r.n. of r.m.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Przetłumacz "mummen" w innych językach

włoski

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski