W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „tieten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈmie·ten: czasownik przechodni
ˈnie·ten: czasownik przechodni
ˈbie·ten: czasownik przechodni
ˈtre·ten: czasownik nieprzechodni
ˈbe·ten: czasownik nieprzechodni
ˈkne·ten: czasownik przechodni
ˈtip·pen: czasownik nieprzechodni
ˈti·cken: czasownik nieprzechodni
ˈtil·gen: czasownik przechodni
Ti·ˈbe·ter: rzeczownik
ge·ˈbe·ten: czasownik
Mo·ˈne·ten: rzeczownik
ˈan·be·ten: czasownik przechodni
er·ˈbe·ten: przymiotnik i przysłówek
ˈTie·fe: rzeczownik
ˈTie·gel: rzeczownik
ˈTier·gar·ten: rzeczownik
ˈjet·ten: czasownik nieprzechodni
ˈret·ten: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: treten , bieten , nieten , mieten , tilgen , ticken , tippen , kneten , beten , erbeten , anbeten , Moneten , gebeten , Tibeter , retten , jetten , Tiergarten , Tiegel i Tiefe

ˈmie·ten [ˈmiːtn̩] CZ. cz. przech.

huren

ˈnie·ten [ˈniːtn̩] CZ. cz. przech.

1. nieten:

2. nieten:

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] CZ. cz. przech.

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieten (anbieten)

bieten (ein Gebot abgeben a.)

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

zwroty:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

treten (hervorkommen)

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten przen.

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten przen.

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten WOJSK.

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten przen.

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten przen.

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. przen.

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten przen.

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten pot. pej. przen.

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] CZ. cz. nieprzech.

Not lehrt beten przysł.

nood leert bidden

ˈkne·ten [ˈkneːtn̩] CZ. cz. przech. pot. (durch Kneten formen, durchwalken)

ˈtip·pen² [ˈtɪpn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. tippen (kurz anstoßen):

nur kurz an etw B. tippen przen.

iets slechts even aanstippen

2. tippen pot. (vorhersagen):

auf etw B. tippen

iets denken [o. vermoeden]

ˈti·cken [ˈtɪkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. ticken:

2. ticken pot.:

er tickt nicht ganz richtig pot.

hij is niet goed bij zijn hoofd

bei ihm tickt es nicht ganz richtig pot.

hij is niet goed bij zijn hoofd

ˈtil·gen [ˈtɪlgn̩] CZ. cz. przech.

1. tilgen (abtragen):

tilgen GOSP., FIN.

tilgen GOSP., FIN.

tilgen GOSP., FIN.

tilgen GOSP., FIN.

ein Darlehen/eine Schuld tilgen

een lening/schuld aflossen [o. inlossen] [o. delgen]

2. tilgen podn. (beseitigen):

Ti·ˈbe·ter(in) <Tibeters, Tibeter> [ˈtiːbɛtɐ, tiˈbeːtɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

Tibeter(in)

Tibetaan(Tibetaanse) r.m. (r.ż.)

ge·ˈbe·ten [gəˈbeːtn̩] CZ.

gebeten im. cz. przeszł. von bitten

Zobacz też bitten

ˈbit·ten <bat, gebeten> [ˈbɪtn̩] CZ. cz. przech.

1. bitten (eine Bitte aussprechen):

wenn ich bitten darf!

alstublieft [o. alsjeblieft] !

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] binnen(, alstublieft [o. alsjeblieft] )!

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] maar mee!

wenn ich bitten darf!

begint u maar(, alstublieft)!

wenn ich bitten darf!

dames en heren!

der Herr Direktor lässt bitten!

de directeur verwacht u [o. je] !

da muss ich doch sehr bitten!

zo gaat dat niet!

(aber) ich bitte Sie!

hoe kunt u zoietsdat nou zeggen!

darf ich um Ihren Namen bitten?

hoe is uw naam?

ich bitte um Entschuldigung [o. Verzeihung]!

pardon!

darf ich um das Salz/den Zucker bitten?

mag ik het zout/de suiker(, alstublieft)?

da möchte ich doch sehr dar um gebeten haben!

dat zou ik toch denken!

2. bitten (einladen):

jdn auf eine Tasse Tee bitten

iem voor een kopje thee uitnodigen

ich bat ihn ins Zimmer

ik vroeg hem de kamer binnen te komen [o. gaan]

ich habe Sie zu mir gebeten

ik heb u gevraagd (om) bij mij te komen

3. bitten (auffordern):

darf ich bitten?

mag ik deze dans van u [o. jou] ?

jdn zum Tanz bitten

iem ten dans vragen

jdn zum Essen/zu Tisch bitten

iem ten eten vragen

Mo·ˈne·ten [moˈneːtn̩] RZ.

Moneten l.mn. pot.:

poen

ˈan·be·ten CZ. cz. przech.

anbeten REL.

anbeten (verehren)

anbeten (verehren)

er·ˈbe·ten [-ˈbeːtn̩] PRZYM.

ˈTie·fe <Tiefe, Tiefen> [ˈtiːfə] RZ. r.ż.

1. Tiefe:

diepte ook fig.

aus der Tiefe des Saales

van achter uit de zaal

in der Tiefe seines Herzens

in het diepste van zijn hart

2. Tiefe (vertikale/horizontale Ausdehnung):

3. Tiefe przen. (Intensität):

Gefühle von großer Tiefe

erg diepe gevoelens

ˈTie·gel <Tiegels, Tiegel> [ˈtiːgl̩] RZ. r.m. (flacher Kochtopf; Schmelztiegel)

ˈTier·gar·ten RZ. r.m.

ˈjet·ten [ʤɛtn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

met een [o. per] jet vliegen

ˈret·ten¹ [ˈrɛtn̩] CZ. cz. przech.

seine Haut retten

het vege lijf redden

nicht mehr zu retten sein pot.

knettergek [o. stapelgek] zijn

sie sind gerettet

ze zijn in veiligheid

jdn vor dem Tod retten

iem van de dood redden

jdn vor einem Skandal retten

iem voor een schandaal behoeden

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski