Tłumaczenia dla hasła „dryade“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

de·ca·de <decade|s, decade|n> [dekadə] RZ. r.ż.

decade

Dekade r.ż.

druï·de <druïde|n, druïde|s> [drywidə] RZ. r.m.

druïde

Druide r.m.

draad <draden> [drat] RZ. r.m.

1. draad (ineengedraaide vezels):

draad

Faden r.m.

geen droge draad aan zijn lichaam hebben

keinen trockenen Faden am Leib haben

geen draad aan iem heel laten

keinen guten Faden an jdm lassen

een rode draad przen.

ein roter Faden

tot op de draad versleten

fadenscheinig

zijn leven hing aan een zijden draad przen.

sein Leben hing an einem seidenen Faden

2. draad:

draad (smeltbare stoffen: van metaal)

Draht r.m.

draad (smeltbare stoffen: van metaal)

Faden r.m.

draad (smeltbare stoffen: van elektriciteit)

Kabel r.n.

3. draad biol. (vezels):

draad

Faser r.ż.

draad

Faden r.m.

vlees tegen de draad snijden

Fleisch quer zur Faser schneiden

boontjes zonder draad

fadenlose Bohnen

4. draad (samenhang, verband):

draad

Faden r.m.

de draad weer oppakken

den Faden wiederaufnehmen

de draad van een verhaal

der Faden einer Geschichte

de draad kwijt zijn

den Faden verloren haben

5. draad (schroeven):

draad

Gewinde r.n.

hij is altijd tegen de draad (in)

er ist ein Quertreiber

hup [o. voor ] de draad ermee!

Los, heraus mit der Sprache!

met iets voor de draad komen

mit etw herausrücken

dreads [drɛːts] RZ. l.mn.

dreads

Dreadlocks l.mn.

bri·ga·de <brigade|s> [briɣadə] RZ. r.ż.

1. brigade mil.:

brigade

Brigade r.ż.

2. brigade (groep met een opdracht, doel):

brigade

Mannschaft r.ż.

my·ri·a·de <myriade|n> [mirijadə] RZ. r.ż.

1. myriade (tienduizendtal):

myriade

Zehntausend r.n.

2. myriade (talloze menigte):

myriade

Myriade r.ż.

kwa·de RZ. r.n.

kwade → kwaad¹

Zobacz też kwaad , kwaad

kwaad² <kwade, kwader, kwaadst> [kwat] PRZYM.

1. kwaad (niet zoals het behoort te zijn):

kwaad

schlecht

kwaad

schlimm

kwaad

übel

kwaad

böse

zo goed en zo kwaad als het gaat

so gut es eben geht

kwaad bloed zetten

böses Blut schaffen

op een kwade dag

eines bösen Tages

iem in een kwaad daglicht stellen

jdm Übles nachsagen

hij is de kwaadste niet

er ist noch nicht so übel

een kwaad geweten hebben

ein schlechtes Gewissen haben

een kwade invloed ondergaan

unter schlechtem Einfluss stehen

het is niet kwaad bedoeld

es ist nicht böse gemeint

een kwaaie kerel

ein böser Kerl

kwade praktijken

üble Praktiken

in een kwade reuk staan

in üblem Ruf stehen

het te kwaad krijgen (in moeilijkheden komen)

in ernste Schwierigkeiten geraten

het te kwaad krijgen (zich niet goed kunnen houden)

nicht an sich halten können

het kwaad (te verduren) hebben

schlimm dran sein

dat is zo kwaad niet

das ist nicht übel

hij is zo kwaad niet

er ist schon in Ordnung

2. kwaad (boos):

kwaad

böse

kwaad

zornig

kwaad

verärgert

een kwaaie bui [o. kwade zin ] hebben

schlecht gelaunt sein

met een kwaaie kop weglopen

verärgert weggehen

zich kwaad maken

sich erbosen

zich kwaad maken

sich aufregen

op iem kwaad zijn

auf jdn böse sein

op iem kwaad zijn

jdm böse sein

3. kwaad:

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

schlimm

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

schlecht

kwaad (moeilijk)

schwer

dat is een kwade boel

das ist eine schlimme Sache

kwaad worden

böse werden

kwaad worden

in die Luft gehen

4. kwaad (ongunstig, onaangenaam):

kwaad

schlimm

kwaad

böse

een kwaad teken

ein böses Zeichen

een kwaad vermoeden hebben

böse Ahnungen haben

kwaad¹ <kwaden> [kwat] RZ. r.n.

1. kwaad (het slechte):

kwaad

Böse(s) r.n.

iem kwaad doen

jdm Böses (an)tun

van geen kwaad weten

ahnungslos sein

hij kan daar geen kwaad doen

alles, was er tut, wird dort hingenommen

van kwaad tot erger vervallen (iets)

immer schlimmer werden

van kwaad tot erger vervallen (iem)

immer tiefer sinken

2. kwaad:

meer kwaad dan goed doen (schade, nadeel)

mehr schaden als nützen

sporten zou je geen kwaad doen

Sport zu treiben würde dir nicht schaden

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist nichts dabei

kan die kat geen kwaad in de keuken?

kann die Katze in der Küche nichts anstellen?

kwaad stichten

Unheil stiften

van twee kwaden het minste kiezen

das kleinere Übel wählen

3. kwaad (onheil, ongeluk):

kwaad

Übel r.n.

een noodzakelijk kwaad

ein notwendiges Übel

het kwaad was al geschied

das Unheil war bereits geschehen

van iem geen kwaad willen horen

auf jdn nichts kommen lassen

spa·de <spade|n, spade|s> [spadə] RZ. r.ż.

spade

Spaten r.m.

de eerste spade in de grond steken

den ersten Spatenstich tun

sta·de [stadə]

iem te stade komen

jdm zustattenkommen

fa·ça·de <façade|s, façade|n> [fasadə] RZ. r.ż.

façade

Fassade r.ż.

een façade optrekken przen.

eine Fassade aufbauen

ge·na·de [ɣənadə] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. genade (gratie):

genade

Gnade r.ż.

de genade van God

die Gnade Gottes

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. genade rel.:

genade

Gnade r.ż.

genade

Erbarmen r.n.

Koning bij [o. door ] Gods genade

König von Gottes Gnaden

3. genade (vergiffenis):

genade

Gnade r.ż.

genade

Vergebung r.ż.

aan iems genade overgeleverd zijn

jdm auf Gnade und [o. oder] Ungnade ausgeliefert sein

om genade smeken

um Gnade flehen

iem genade schenken/vragen

jdm gnädig sein/jdn um Gnade bitten

4. genade (gunstbewijs):

genade

Gnade r.ż.

genade

Gunst r.m.

genade vinden bij iem/in iems ogen

vor jds Augen Gnade finden

goeie [o. grote ] genade!

(ach) du liebe Güte! pot.

no·ma·de <nomade|n> [nomadə] RZ. r.m.

nomade

Nomade r.m.

pa·ra·de <parade|s> [paradə] RZ. r.ż.

parade

Parade r.ż.

(een) parade houden

eine Parade abhalten

sa·la·de <salade|s> [saladə] RZ. r.ż.

salade

Salat r.m.

su·ka·de [sykadə] RZ. r.ż. geen l.mn.

sukade

Sukkade r.ż.

ti·ra·de <tirade|s> [tiradə] RZ. r.ż.

tirade

Tirade r.ż.

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] RZ. r.ż.

1. schade (nadeel):

schade

Schaden r.m.

schade van [o. bij] iets ondervinden

bei etw zu Schaden kommen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

schade lijden

Schaden erleiden

de schade opnemen

den Schaden feststellen

de schade vergoeden

den Schaden ersetzen

2. schade (beschadiging):

schade

Schaden r.m.

schade aanrichten

Schaden anrichten

schade berokkenen

Schaden zufügen +C.

de schade herstellen

den Schaden beheben

persoonlijke ongelukken en materiële schade

Personen- und Sachschäden l.mn.

de schade opmaken

den Schaden schätzen

schade aan iets toebrengen

eine Sache beschädigen

hoeveel is de schade?

wie hoch ist der Schaden?

de schade loopt in de miljoenen

der Schaden geht in die Millionen

deze verzekering dekt 80 % van de schade

der Schaden wird zu 80 Prozent durch diese Versicherung gedeckt

door schade en schande wordt men wijs przysł.

durch Schaden wird man klug

draai <draai|en> [draj] RZ. r.m.

1. draai (wending, draaiing):

draai

Wendung r.ż.

draai

Drehung r.ż.

een draai aan iets geven (uitleg)

etw in ein andres Licht rücken

een draai aan iets geven (uitvlucht)

eine passende Ausrede für etw bereithaben

2. draai:

draai (plaats waar iets draait, gebogen is: bocht)

Biegung r.ż.

draai (plaats waar iets draait, gebogen is: van (spoor)weg vooral)

Kurve r.ż.

3. draai (slag):

draai

Ohrfeige r.ż.

iem een draai om de oren geven

jdm eine Ohrfeige geben

zijn draai niet kunnen vinden

sich nicht zurechtfinden können

draak <draken> [drak] RZ. r.m.

1. draak (fabeldier):

draak

Drache r.m.

2. draak (persoon):

draak

Drachen r.m.

3. draak (melodrama):

draak

Schmachtfetzen r.m.

4. draak (smakeloos voorwerp):

draak

kitschige(s) Ding r.n.

een draak van een jurk

ein scheußliches Kleid

met iem/iets de draak steken

sich über jdn/etw lustig machen

drab [drɑp] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. geen l.mn.

1. drab (droesem, bezinksel):

drab

Bodensatz r.m.

2. drab (troebele, dikke vloeistof):

drab

Brei r.m.