Tłumaczenia dla hasła „beviel“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

so·ˈviel¹ [zoˈfiːl] ZAIM. nieokr.

soviel → so²

Zobacz też so , so , so

so³ [zoː] SPÓJ.

1. so (obwohl):

so

zo

so

als

so

hoe

so

dan

so arm er auch ist

hoe arm hij ook is

er hat viel zu tun, so dass er nicht kommen kann

hij heeft veel te doen, zodat hij niet kan komen

so leid es mir tut

hoezeer het me ook spijt

er war nicht da, so bin ich gegangen

hij was er niet, toen [o. dus] ben ik maar (weer) gegaan

tu das noch einmal, so du dich traust podn.

doe dat nog 'ns, als je durft

2. so selten:

so

of

so

toen

kaum war er weg, so kam ich an

nauwelijks was hij weg, of ik kwam aan

so² [zoː] PRZYSŁ.

so

zo

ach so!

o, zit dat zo!

ach so!

ah, zo!

so wenig als [o. wie ] möglich

zo weinig mogelijk

bald so, bald so

nu eens zo [o. zus] , dan weer zo

der so genannte Ablaut

de zogenaamde ablaut

diese so genannte ‘freie Welt’ pej.

deze zogeheten [o. zogenaamde] ‘vrije wereld’

er ist ein so genannter freier Mitarbeiter

hij is wat men noemt een freelance medewerker

so gut wie sicher

zogoed als zeker

so ist es!

juist!

ach, so ist das!

o, zit dat zo?

ich habe das nicht nur so gesagt

ik heb dat niet zomaar gezegd

so oder so

zo of zo

so oder so

op deze manier of op die manier

so oder so

hoe dan ook

der eine sagt so, der andere so

de een zegt zus, de ander zo

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

es scheint so!

het is schijnbaar [o. blijkbaar] zo!

so siehst du aus! iron.

dat had je gedacht!

noch einmal so viel

(nog) ééns zoveel

so viel für heute

tot zover (voor) vandaag

ich habe so viel bekommen wie er

ik heb evenveel gekregen als hij

ich mache mir nicht so viel daraus

ik hecht er niet zoveel waarde aan

er war so wenig dazu fähig wie der andere

hij was er net zo min toe in staat als de ander

ich bin so weit! pot.

ik ben zover!

ich bin so weit! pot.

ik ben klaar!

es ist bald so weit pot.

het is bijna zover

es geht mir so weit gut

met mij gaat het redelijk [o. wel]

das ist so weit richtig, aber …

dat is wel juist [o. waar] , maar …

und so weiter

enzovoort(s)

er ist so reich wie geizig

hij is net zo rijk als hij gierig is

so¹ [zoː] ZAIM. dem (derart)

so

zo

so ein Pech!

wat 'n pech!

das ist so eine Sache

daar zeg je me wat

so etw von Dummheit!

zoiets doms [o. stoms] !

also [o. na] [o. nein], so (et)was!

nee maar!

also [o. na] [o. nein], so (et)was!

je houdt het niet voor mogelijk!

so mancher hat das schon versucht pot.

dat hebben er al (wel) meer [o. al zoveel] geprobeerd

das sind so Sachen

dat zijn zo van die dingen

Re·ˈvier <Reviers, Reviere> [reˈviːɐ̯] RZ. r.n.

1. Revier (Zuständigkeitsbereich):

Revier

district r.n.

Revier

gebied r.n.

Revier

wijk

das ist nicht mein Revier

dat behoort niet tot mijn terrein [o. domein] [o. bevoegdheid]

die Küche ist mein Revier pot.

de keuken is mijn domein

2. Revier (Polizeidienststelle):

Revier

wijkbureau

Revier

politiepost

Revier

politiebureau r.n.

der Polizist nahm den Dieb mit aufs Revier

de politieagent nam de dief mee naar het bureau

3. Revier BIOL.:

Revier

territorium r.n.

Revier

terrein r.n.

Revier

gebied r.n.

4. Revier ŁOW.:

Revier

jachtterrein r.n.

Revier

jachtgebied r.n.

5. Revier GÓRN.:

Revier

mijnbouwgebied

Revier

mijnstreek

6. Revier (Industrie):

Revier

industriegebied r.n.

viel² [fiːl] PRZYSŁ.

1. viel (häufig):

viel

veel

viel

vaak

viel

dikwijls

viel beschäftigt

druk (bezet)

viel beschäftigt

met veel bezigheden [o. werk]

was kann dir viel passieren?

wat zou er kunnen gebeuren?

viel sagend

veelzeggend

viel umworben

zeer begeerd

viel umworben

erg in trek

viel versprechend

veelbelovend

2. viel (wesentlich):

viel

veel

viel

aanzienlijk

viel

belangrijk

viel höher

veel [o. stukken] hoger

Bre·ˈvier <Breviers, Breviere> [breˈviːɐ̯] RZ. r.n.

Brevier

brevier r.n.

Ge·ˈviert <Geviert(e)s, Gevierte> [gəˈfiːɐ̯t] RZ. r.n.

Geviert

vierkant r.n.

Geviert

kwadraat r.n.

im [o. ins ] Geviert

in het vierkant [o. kwadraat]

ein Geviert von Häusern

een blok huizen (in het vierkant)

be·ˈliebt [bəˈliːpt] PRZYM.

beliebt

populair

beliebt

favoriet

sich beliebt machen

zich geliefd maken

be·ˈvor [bəˈfoːɐ̯] SPÓJ.

bevor

voor(dat)

bevor

alvorens

bevor

(vooral)eer

Priel <Priel(e)s, Priele> [priːl] RZ. r.m. (im Wattenmeer)

Priel

priel

Spiel <Spiel(e)s, Spiele> [ʃpiːl] RZ. r.n.

1. Spiel:

Spiel a. TEATR, a. MUZ.

spel r.n.

Spiel a. TEATR, a. MUZ.

het spelen

Spiel a. TEATR, a. MUZ.

speelwijze

ein abgekartetes Spiel

doorgestoken kaart

aus dem Spiel bleiben przen.

buiten spel blijven

aus dem Spiel bleiben przen.

erbuiten blijven

jdn/etw aus dem Spiel lassen przen.

iem/iets erbuiten laten

freies Spiel haben przen.

vrij spel hebben

bei jdm gewonnenes Spiel haben przen.

bij iem vrij spel hebben

wie im Spiel

spelenderwijs

mit im Spiel sein

aan het spel deelnemen [o. meedoen]

mit im Spiel sein przen.

in het spel zijn

ins Spiel kommen przen.

een rol spelen

das Spiel machen

het spel(letje) winnen

ein Spiel machen/spielen

een spelletje doen/spelen

das Spiel zu weit treiben

te ver gaan

(s)ein Spiel mit jdm/etw treiben przen.

met iem/iets spelen

(s)ein Spiel mit jdm/etw treiben przen.

met iem/iets de vloer aanvegen

2. Spiel SPORT (Wettkampf):

Spiel

wedstrijd

Spiel

spel r.n.

den Mittelstürmer aus dem Spiel nehmen

de midvoor uit het veld nemen

das Spiel verloren geben przen.

iets afschrijven [o. opgeven]

3. Spiel (Theaterstück):

Spiel

spel r.n.

Spiel

toneelstuk r.n.

4. Spiel a. TECHNOL.:

Spiel

speling

5. Spiel (Gesellschafts-, Kinder-, Glücksspiel):

Spiel

stel r.n.

Spiel

spel r.n.

Spiel

set

6. Spiel (tennis):

Spiel

game

7. Spiel ŁOW. (von Fasan und Auerhahn):

Spiel

staart

auf dem Spiel stehen

op het spel staan

auf dem Spiel stehen

in het geding zijn

etw/seinen Ruf aufs Spiel setzen

iets/zijn goede naam op het spel zetten

jdn/etw ins Spiel bringen przen.

iem/iets in het spel brengen

jdn/etw ins Spiel bringen przen.

met iem/iets komen aandragen

Stiel <Stiel(e)s, Stiele> [ʃtiːl] RZ. r.m.

Stiel (Handgriff)

steel

Stiel BOT. (Blumenstiel)

stengel

ein Eis am Stiel

een ijsje op een stokje

ein Eis am Stiel

een ijslolly

ˈBen·gel <Bengels, Bengel[o. Bengels] > [ˈbɛŋl̩] RZ. r.m.

1. Bengel (frecher Junge):

Bengel

bengel

Bengel

kwajongen

Bengel

vlegel

2. Bengel (niedlicher Junge):

Bengel

lief ventje r.n. [o. kereltje] r.n.

Bengel

schatje r.n.

ˈBeu·tel <Beutels, Beutel> [ˈb͜ɔytl̩] RZ. r.m.

Beutel

zak(je) r.n.

Beutel

buil(tje)

Beutel BIOL.

buidel

tief in den Beutel greifen müssen

diep in de [o. zijn] beurs [o. buidel] [o. portemonnee] moeten tasten

ˈbel·len¹ [ˈbɛlən] CZ. cz. przech.

bellen

blaffen