Tłumaczenia dla hasła „hauw“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈHaue <Haue, Hauen> [ˈh͜auə] RZ. r.ż.

1. Haue (Hacke):

Haue poł. niem. CH austr.

houweel r.n.

Haue poł. niem. CH austr.

hakbijl

2. Haue pot. (Prügel) kein l.mn.:

Haue

slaag

Haue

klappen

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] RZ. r.n.

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

Haus

huis r.n.

Haus

woning

Haus

woonhuis r.n.

mit jdm Haus an Haus wohnen

direct naast iem wonen

außer Haus

buitenshuis

sein Haus bestellen

orde op zaken stellen

sein Haus bestellen

z'n testament maken

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem voortdurend lastigvallen

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem de deur platlopen

frei Haus liefern

franco (t)huis leveren

das Haus hüten

binnen moeten blijven

sie ist in Berlin zu Hause

ze is een Berlijnse

ins Haus stehen przen.

voor de deur staan

die Ware ins Haus schicken

de goederen thuisbezorgen

mit der Tür ins Haus fallen

met de deur in huis vallen

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] pot.

iem onverwacht bezoeken

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] pot.

onverwacht bij iem binnenvallen

das letzte Haus euf.

de lijkkist

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

Haus und Herd haben

een gezin hebben

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan

ik heb nog geen stap buiten de deur gezet

zu Hause sein

thuis zijn

in etw zu Hause sein

ergens in thuis zijn

in etw zu Hause sein

verstand van iets hebben

heute bin ich für niemanden zu Hause

vandaag ben ik voor niemand te spreken

2. Haus:

Haus (Gebäude)

huis r.n.

Haus (Gebäude)

gebouw r.n.

Haus (Kammer)

ruimte

das beste Haus am Platz

het beste hotel van de stad

das hohe Haus POLIT.

het parlement

ein öffentliches Haus euf.

een bordeel

3. Haus (Unternehmen):

Haus

huis r.n.

Haus

firma

Haus

zaak

4. Haus (Familie):

Haus

bewoners

Haus

gezin r.n.

Haus

familie

aus gutem Hause

van goeden huize

die Dame des Hauses

de gastvrouw

die ersten Häuser der Stadt

de voornaamste [o. deftigste] families van de stad

der Herr des Hauses

de heer des huizes

der Herr des Hauses

de gastheer

5. Haus (Haushalt):

Haus

huishouding

sie führt ihm das Haus

zij doet voor hem de huishouding

ein glänzendes Haus führen

een hoge staat voeren

sie kann nicht Haus halten

ze kan niet met geld omgaan

sie kann nicht Haus halten

ze is niet zuinig

mit den Vorräten Haus halten

zuinig met de voorraden omspringen

6. Haus (Geschlecht):

Haus

huis r.n.

Haus

geslacht r.n.

Haus

dynastie

7. Haus ASTRON.:

Haus

huis r.n.

8. Haus pot. (Freund):

Haus

kerel

Haus

vriend

Haus

jongen

wie geht(')s, altes Haus?

hoe gaat het, ouwe jongen?

9. Haus (Handwerk):

Haus

huis r.n.

Haus

koker

Haus

oog r.n.

Haut <Haut, Häute> [h͜aut] RZ. r.ż.

1. Haut (Körperhülle):

Haut

huid

Haut

vel r.n.

auf der faulen Haut liegen pot.

luieren

aus der Haut fahren vor Wut pot.

uit zijn vel springen van woede

niemand kann aus seiner Haut heraus pot.

een mens kan zichzelf [o. zijn karakter] niet veranderen

nass bis auf die Haut

nat tot op de huid

nass bis auf die Haut

door en door nat

in keiner gesunden Haut stecken pot.

in geen goed vel steken

sich in seiner Haut (nicht) wohl fühlen pot.

zich (niet) op zijn gemak voelen

mit heiler Haut davonkommen pot.

er heelhuids vanaf komen

seine (eigene) Haut retten przen.

zich in veiligheid brengen

seine Haut zu Markte tragen pot.

zijn hachje wagen

seine Haut zu Markte tragen pot. żart.

de hoer spelen

seine Haut zu Markte tragen pot. żart.

als stripteasedanseres optreden

er ist nur noch Haut und Knochen pot.

hij is enkel nog vel over been

sich einer Aufgabe mit Haut und Haar(en) verschreiben pot.

zich met hart en ziel aan een taak wijden

der Film ist mir unter die Haut gegangen pot.

de film heeft mij sterk aangegrepen [o. heeft diepe indruk op mij gemaakt]

sich seiner Haut wehren pot.

zijn huid duur verkopen

2. Haut (Schale):

Haut

schil

Haut

vel(letje)

3. Haut (Fell):

Haut

vel r.n.

Haut

vlies(je)

4. Haut (Außenhülle):

Haut

huid

Haut

bekleding

Haut

buitenlaag

5. Haut pot. (Person):

Haut

mens

Haut

persoon

Haut

kerel

Haut

vrouw

er ist eine brave Haut

hij is een brave vent [o. een brave borst]

hat [hat] CZ.

hat 3. pers l.poj. präs von haben¹, haben², haben³

Zobacz też haben , haben , haben

ˈha·ben³ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] CZ. vb cz. pos.

haben

hebben

er will ihn gesehen haben

hij beweert hem gezien te hebben

ˈha·ben² <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] CZ. cz. zwr.

1. haben (sich anstellen):

haben

zich aanstellen

haben

zich gedragen

hab dich nicht so!

stel je niet zo aan!

2. haben pot. (leiden):

haben

het met elkaar aan de stok hebben

haben

ruzie maken

damit hat es sich!

dat was het dan!

damit hat es sich!

en nou is het afgelopen!

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] CZ. cz. przech.

1. haben (besitzen, aufweisen):

haben

hebben

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! pot.

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! pot.

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben pot.

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! pot. żart.

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben pot.

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

te koop zijn

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! pot.

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

haben

dienen

haben

moeten

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat przysł.

hebben is hebben en krijgen de kunst

halb [halp] PRZYM.

1. halb:

halb (halbwegs, halbherzig)

half

halb (die Hälfte von)

voor de helft

nichts Halbes und nichts Ganzes sein

vis noch vlees zijn

halb tot

halfdood

halb und halb [o. halbe-halbe] machen

in twee gelijke helften verdelen

halb und halb [o. halbe-halbe] machen

half om half [o. fiftyfifty] [o. samsam] doen

2. halb (zur Hälfte):

halb

gedeeltelijk

halb

onvolledig

halb

onvolkomen

das sind ja noch halbe Kinder

dat zijn eigenlijk nog kinderen

das ist halb so schlimm

dat is helemaal niet zo erg

nur halb bei der Sache sein

er niet voor de honderd procent [o. er niet helemaal met de aandacht] bij zijn

mit halber Stimme sprechen

op gedempte toon spreken

half [half] CZ.

half 3. pers l.poj. cz. prz. von helfen¹, helfen²

Zobacz też helfen , helfen

ˈhel·fen² [ˈhɛlfn̩] CZ. cz. bezosob. niereg.

helfen

baten

helfen

bevorderlijk [o. dienstig] zijn

es hilft nichts, wir müssen abfahren

er zit niets anders op, we moeten vertrekken

ˈhel·fen¹ <hilft, half, geholfen> [ˈhɛlfn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. helfen (unterstützen):

helfen

helpen

helfen

steunen

helfen

behulpzaam zijn

jdm aus der Patsche helfen

iem uit de narigheid helpen

ihm ist nicht zu helfen (ein hoffnungsloser Fall)

hij is niet te redden

ich werde [o. will ] dir helfen, Blumen abzureißen! pot.

ik zal je (af)leren bloemen af te rukken!

2. helfen (dienen, nützen):

helfen

helpen

helfen

baten

hilfst du mir, helf ich dir przysł.

de ene dienst is de andere waard

hilf dir selbst, so hilft dir Gott przysł.

help u zelf, zo helpt u God

halt¹ [halt] PRZYSŁ.

1. halt (nunmal):

halt poł. niem. austr. CH

nu eenmaal

halt poł. niem. austr. CH

gewoon(weg)

es ist halt nicht anders

het is nu eenmaal niet anders

2. halt poł. niem. austr. CH (eben):

das spürt man halt gleich

dat merk je zo direct

hart¹ <härter, (am) härtest(en)> [hart] PRZYM.

1. hart (nicht weich):

hart

hard

hart

stevig

hart

standvastig

hart gesottene Eier reg.

harde [o. hardgekookte] eieren

hart gebrannte Ziegel

hardgebakken (bak)stenen

die Erde ist hart gefroren

de grond is hard bevroren

hart im Nehmen sein przen.

veel kunnen incasseren

eine harte Währung pot.

een harde valuta

2. hart (mühevoll):

hart

hard

hart

zwaar

hart

moeizaam

hart bedrängt

zwaar belaagd

eine harte Jugend hinter sich haben

een moeilijke jeugd achter de rug hebben

ein hart umkämpfter Hügel

een heuvel waar zwaar om gevochten wordt [o. werd]

3. hart (streng, unerbittlich):

hart

hard

hart

streng

hart

onbarmhartig

ein hartes Herz haben

geen medelijden kennen

eine harte Lehre

een harde les [o. leerschool]

jdm hart zusetzen

iem erg in het nauw brengen

4. hart (unangenehm):

hart

hard

hart

onaangenaam

hart

onplezierig

harte Drogen

harddrugs

harte Gegensätze

scherpe tegenstellingen

hartes Licht

hard [o. fel] licht

5. hart:

hart (heftig)

hard

hart (heftig)

hevig

hart (brutal)

ruw

es geht hart auf hart pot.

het gaat hard tegen hard

ein harter Aufprall

een hevige botsing

hart aufschlagen

met een klap [o. onzacht] neerkomen

hart aneinandergeraten

slaande ruzie krijgen

das hat ihn hart mitgenommen

dat heeft hem erg aangegrepen

harte Vorwürfe

scherpe verwijten