niderlandzko » niemiecki

voet·bal·len <voetbalde, h. gevoetbald> [vudbɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] CZ. alleen inf.

om·val·len <viel om, i. omgevallen> [ɔmvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ont·val·len <ontviel, i. ontvallen> [ɔntfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

voor·val·len <viel voor, i. voorgevallen> [vorvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

dood·val·len <viel dood, i. doodgevallen> [dotfɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. doodvallen (een dodelijke val maken):

uit·stal·len <stalde uit, h. uitgestald> [œytstɑlə(n)] CZ. cz. przech.

2. uitstallen przen.:

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·val·len CZ.

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Zobacz też vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook przen.

be·val·len <beviel, i. bevallen> [bəvɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. bevallen (aanstaan):

gefallen +C.

aan·val·len1 <viel aan, h. aangevallen> [anvɑlə(n)] CZ. cz. przech.

bij·val·len <viel bij, i. bijgevallen> [bɛivɑlə(n)] CZ. cz. przech.

ver·gal·len <vergalde, h. vergald> [vərɣɑlə(n)] CZ. cz. przech.

ver·val·len1 [vərvɑlə(n)] PRZYM.

1. vervallen (niet onderhouden):

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski