niderlandzko » niemiecki

mu·te·ren1 <muteerde, i. gemuteerd> [myterə(n)] CZ. cz. nieprzech. (wijziging ondergaan)

mu·ta·tie <mutatie|s> [myta(t)si] RZ. r.ż.

2. mutatie ((om)wisseling):

Wechsel r.m.

3. mutatie biol.:

Mutation r.ż.

tag·gen [tɛɡə(n)] CZ. cz. przech.

da·gen2 <daagde, h. gedaagd> [daɣə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (dag worden)

ja·gen2 <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] CZ. cz. przech.

3. jagen (dwingen tot snel(ler) gaan):

la·gen CZ.

lagen 3. os. l.mn. cz. prz. van liggen

Zobacz też liggen

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

wa·gen1 <wagen|s> [waɣə(n)] RZ. r.m.

za·gen1 <zaagde, h. gezaagd> [zaɣə(n)] CZ. cz. przech. (doorsnijden)

kla·gen2 <klaagde, h. geklaagd> [klaɣə(n)] CZ. cz. przech. (als klacht uiten)

vra·gen1 <vroeg, h. gevraagd> [vraɣə(n)] CZ. cz. przech.

7. vragen (verlangen tonen om te bezitten):

dra·gen2 <droeg, h. gedragen> [draɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

3. dragen (zwanger zijn):

kna·gen <knaagde, h. geknaagd> [knaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. knagen (bijten):

mui·ten <muitte, h. gemuit> [mœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

mun·ten <muntte, h. gemunt> [mʏntə(n)] CZ. cz. przech.

1. munten ((tot, als) geld slaan):

2. munten (mikken, doelen):

dat was op mij gemunt przen.

af·za·gen <zaagde af, h. afgezaagd> [ɑfsaɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·ha·gen2 <behaagde, h. behaagd> [bəhaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

in·ja·gen <jaagde of joeg in, h. ingejaagd> [ɪɲjaɣə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski