niderlandzko » niemiecki

He·re RZ. r.m.

Here → Heer

Zobacz też Heer

Heer <Heren> [her] RZ. r.m.

li·re <lire|s> [lirə] RZ. r.ż.

Lira r.ż.

ere RZ. r.ż.

ere → eer¹

Zobacz też eer , eer , eer

eer2 [er] PRZYSŁ.

1. eer (vroeger):

eer

·re [pɛːrə] RZ. r.m. geen l.mn.

Pater r.m.

are <are|n> [arə] RZ. r.ż.

are
Ar r.n. r.n. r.m.

ure <uren> [yrə] RZ. r.ż.

care [kɛːr] RZ. r.m. geen l.mn.

vo·re RZ. r.ż.

vore → voor

Zobacz też voor , voor , voor , voor , voor

voor5 [vor] SPÓJ.

voor4 [vor] PRZYIM.

3. voor (vroeger dan):

vor +C.

5. voor (ten aanzien van):

vor +C.
um +B.

9. voor (in de plaats van):

voor2 <voor|s> [vor] RZ. r.n. (wat ten gunste van iets pleit)

voor1 <voren> [vor] RZ. r.ż. (ploegsnede)

ware CZ.

ware 3. os. l.poj. cz. prz. van zijn², zijn³, zijn⁴

Zobacz też zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] CZ.

zijn 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

Sein r.n.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski