Tłumaczenia dla hasła „zerk“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ze·ro² [zero] LICZ.

zero

null

zerp [zɛrəp] PRZYM.

zerp

säuerlich

kerk <kerk|en> [kɛrk] RZ. r.ż.

1. kerk (kerkgebouw, gemeenschap):

kerk

Kirche r.ż.

de hervormde kerk

die reformierte Kirche

in de kerk trouwen

kirchlich heiraten

naar de kerk gaan

in die Kirche gehen

de kerk van St.-Jan

die Sankt-Johannis-Kirche

voor het zingen de kerk uitgaan przen.

einen Rückzieher machen

2. kerk (kerkdienst):

kerk

Gottesdienst r.m.

kerk

Kirche r.ż. kein l.mn.

de kerk gaat aan/uit

der Gottesdienst beginnt/ist zu Ende

berk <berk|en> [bɛrk] RZ. r.m.

berk

Birke r.ż.

merk <merk|en> [mɛrk] RZ. r.n.

1. merk:

merk (onderscheidingsteken)

Markierung r.ż.

merk (onderscheidingsteken)

Merkzeichen r.n.

merk (onderscheidingsteken)

Kennzeichen r.n.

merk (op zilver/goud)

Stempel r.m.

2. merk econ. (onderscheidend teken):

merk

Marke r.ż.

merk

Schutzmarke r.ż.

dat is wijn van een goed merk

das ist ein guter Wein

3. merk (koopwaar):

merk

Marke r.ż.

merk

Sorte r.ż.

het eigen merk

die Hausmarke

een nieuw merk sigaren

eine neue Zigarrensorte

perk <perk|en> [pɛrk] RZ. r.n.

1. perk:

perk (vlak in een tuin)

Beet r.n.

perk (lang, voor sierplanten)

Rabatte r.ż.

2. perk przen. (begrenzing):

perk

Grenze r.ż.

perk

Schranke r.ż. meist l.mn.

binnen de perken blijven

sich in Grenzen halten

zijn verbeelding binnen de perken houden

seine Fantasie in Grenzen halten

paal en perk stellen aan (een einde maken aan)

ein Ende machen +C.

paal en perk stellen aan (beteugelen)

Schranken setzen +C.

alle perken te buiten gaan

jedes Maß übersteigen

3. perk SPORT ook przen.:

perk (afgebakende ruimte)

Feld r.n.

perk (strijdperk)

Schranken l.mn.

perk (voor vee)

Pferch r.m.

werk <werk|en> [wɛrk] RZ. r.n.

1. werk (het werken):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Arbeiten r.n.

aan het werk gaan

an die Arbeit gehen

werk in uitvoering

Vorsicht! Bauarbeiten!

hoe gaat dat in z'n werk?

wie findet das statt?

lang werk hebben przen.

viel [o. seine] Zeit brauchen

onder het werk

während der Arbeit

het werk staken

die Arbeit einstellen

het werk staken (staken)

streiken

het werk staken (staken)

die Arbeit niederlegen

te werk gaan

handeln

te werk gaan

vorgehen

te werk gaan

verfahren

te werk stellen

beschäftigen

zonder werk zitten

keine Arbeit haben

2. werk (baan):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Tätigkeit r.ż.

werk

Beschäftigung r.ż.

werk pot.

Job r.m.

werk zoeken

eine Arbeit [o. Stelle] suchen

3. werk (plaats):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Arbeitsplatz r.m.

naar zijn werk gaan

zur Arbeit gehen

4. werk (taak):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Aufgabe r.ż.

er is veel werk aan de winkel przen.

es gibt viel zu tun

dat is een heel werk

das ist keine Kleinigkeit

dat is mijn werk niet

das ist nicht meine Sache [o. Aufgabe]

het is onbegonnen werk

das ist aussichtslos

(op school) werk opkrijgen

Hausaufgaben bekommen

publieke werken

die Stadtwerke

5. werk (werkstuk):

werk

Arbeit r.ż.

werk

Werk r.n.

de werken van een componist

die Werke eines Komponisten

geen half werk doen

keine halbe Arbeit machen

een goed stuk werk

ein gutes Stück Arbeit

6. werk (daad):

werk

Tat r.ż.

werk

Werk r.n.

een goed werk

eine gute Tat

een goed werk

ein gutes Werk

7. werk (mechanisme):

werk

Werk r.n.

het werk van een horloge

das Uhrwerk

dat is het betere werk

das ist Facharbeit

dat is geen werk

das ist keine Art

alles in het werk stellen

alles versuchen

alles in het werk stellen

alle Kräfte aufbieten

werk van iets maken (actief worden)

in einer Sache etwas unternehmen

werk van iets maken (iets melden)

etw anzeigen

zeer¹ [zer] RZ. r.n. geen l.mn.

zeer

Schmerz r.m.

iem/zich zeer doen

jdm/sich wehtun

dat doet zeer

das tut weh

het oud zeer przen.

das alte Leid

zeur <zeur|en> [zør] RZ. r.m.

zeur

Nörgler r.m. pej.

zeur (jankerig)

Quengler r.m. pej.

zee <zee|ën> [ze] RZ. r.ż.

zee

Meer r.n.

zee

See r.ż.

zee (overvloed)

Meer r.n.

zee (golf)

See r.ż.

aan zee

am Meer

aan zee

an der See

een hoge zee sloeg over dek

eine hohe Sturzwelle ging über Bord

met iem in zee gaan przen.

sich mit jdm einlassen

zee kiezen

in See stechen

een zee van licht przen.

ein Meer von Licht

een zee van mensen przen.

Unmengen von Menschen

naar zee gaan (zeeman worden)

zur See gehen pot.

naar zee gaan (als toerist enz.)

ans Meer [o. an die See] fahren

water naar (de) zee dragen przen.

Eulen nach Athen tragen

het water loopt altijd naar de zee przen.

Geld zieht Geld an

over zee

überseeisch

de Rode Zee/Zwarte Zee

das Rote Meer/Schwarze Meer

te land en ter zee

zu Land und zu Wasser

in volle/open zee

auf hoher/offener See

ze·de <zede|n> [zedə] RZ. r.ż.

zede

Sitte r.ż.

zede

Brauch r.m.

zeden en gewoonten

Sitten und Gebräuche l.mn.

in strijd met de goede zeden zijn

gegen die guten Sitten verstoßen

een meisje van lichte zeden

ein leichtes Mädchen euf.

zeef <zeven> [zef] RZ. r.ż.

zeef

Sieb r.n.

zo lek als een zeef

löchrig wie ein Sieb

zeem¹ [zem] RZ. r.n. geen l.mn. (zeemleer)

zeem

Sämischleder r.n.

zeen <zenen> [zen] RZ. r.ż.

zeen

Sehne r.ż.

zeep [zep] RZ. r.ż. geen l.mn.

zeep

Seife r.ż.

iem om zeep helpen

jdm den Garaus machen pot.

zachte zeep

Schmierseife r.ż.

ze·ge <zege|s> [zeɣə] RZ. r.ż. pot.

zege

Sieg r.m.

de zege behalen

den Sieg erringen

zeg [zɛx] WK

zeg

sag (mal)

zeg

hör mal

nou, zeg!

na, sag mal!

zeg, ben je mal!

sag mal, bist du verrückt?!

wat aardig, zeg!

das ist aber nett!

zes¹ <zes|sen> [zɛs] RZ. r.ż.

1. zes (getal):

zes

Sechs r.ż.

van zessen klaar

makellos

hij is van zessen klaar przen. (van alle markten thuis zijn)

er kennt sich überall aus

hij is van zessen klaar (op alles te antwoorden weten)

er weiß auf alles eine Antwort

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes

≈ Vier r.ż.

een zes voor Duits hebben

eine Vier in Deutsch haben

zet <zet|ten> [zɛt] RZ. r.m.

1. zet (het zetten) SPORT:

zet

Zug r.m.

aan zet zijn

am Zug sein

aan zet komen

zum Zug(e) kommen

2. zet:

zet (duw)

Stoß r.m.

zet (ruk)

Ruck r.m.

zet (sprong)

Satz r.m.

iem een zet geven

jdm einen Stoß geben

iem een zet geven przen.

jdm auf die Sprünge helfen

zichzelf een zet geven

sich C. einen Ruck geben

3. zet (daad):

zet

Schachzug r.m.

een handige zet

ein geschickter Schachzug

4. zet:

zet (geestigheid)

Einfall r.m.

zet (gezegde)

Wort r.n.

een geestige zet

ein geistreiches Wort

zei CZ.

zei 3. os. l.poj. cz. prz. van zeggen

Zobacz też zeggen , zeggen

zeg·gen² <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

zeggen

sagen

ze zeggen dat ...

es heißt, dass …

ze zeggen dat ...

man sagt, dass ...

wie kan ik zeggen dat er is?

wen darf ich melden?

het zijne ervan zeggen

seine Meinung dazu sagen

onder ons gezegd en gezwegen

unter uns gesagt

onder ons gezegd en gezwegen

ganz unter uns

ik heb het haar eens goed gezegd

ich hab ihr ordentlich Bescheid gesagt pot.

dat boek kost, zeg tien euro

das Buch kostet, sagen wir mal, zehn Euro

het zal je maar gezegd worden!

so was muss man sich sagen lassen!

het zal je maar gezegd worden! iron.

so was hört man gern!

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hoe kunt u dat nou zeggen?

aber ich bitte Sie!

laten we zeggen, dat

sagen wir, dass …

liever [o. beter ] gezegd

besser gesagt

dat zegt niets

das heißt nichts

het zegt me niets (dat doet me niets)

das berührt mich nicht

het zegt me niets (dat ken ik niet)

das ist mir kein Begriff

oom tegen iem zeggen

jds Neffe/Nichte sein

ronduit gezegd: neen!

offen gestanden, nein!

hou je dat voor gezegd!

lass dir das gesagt sein!

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

daar valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

wat zegt u?

wie bitte?

wat zeg je me nou?

was du nicht sagst!

zeg dat wel

das kann man (wohl) sagen

wie zal het zeggen?

wer weiß?

dat wil zeggen

das heißt

dat wil wat zeggen

das will schon was heißen

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is toch zo, zeg nou zelf

das meinst du doch sicherlich auch oder?

ik kan goed timmeren, al zeg ik het zelf

ich will mich ja nicht loben, aber tischlern kann ich echt gut

het is om zo te zeggen kunst

das soll Kunst sein

ik zeg geen nee!

da sag ich nicht Nein!

daar zeg je zoiets!

da hast du eigentlich recht!

eens gezegd, blijft gezegd

was man verspricht, muss man auch halten

als ik het voor het zeggen had

wenn es nach mir ginge

het niet voor het zeggen hebben

nichts zu bestellen haben

daar is alles mee gezegd

das sagt alles

ze zeggen zoveel

es wird so viel geredet

zeg·gen¹ [zɛɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

zeggen

Sagen r.n.

dat is altijd mijn zeggen geweest!

das habe ich doch schon immer gesagt!

dat is altijd mijn zeggen geweest!

meine Rede!

volgens zeggen ...

man sagt, dass ...

volgens zijn zeggen

wie er sagt(e)

naar eigen zeggen

laut eigener Aussage