W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „bonnen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈson·nen: czasownik zwrotny
ˈban·nen: czasownik przechodni
ˈbin·nen: przyimek
ˈbren·nen: czasownik przechodni
ˈkön·nen: czasownik nieprzechodni
ˈgön·nen: czasownik przechodni
ˈKön·nen: rzeczownik
ˈnen·nen: czasownik przechodni
ˈin·nen: przysłówek
ˈken·nen: czasownik przechodni
ˈpen·nen: czasownik nieprzechodni
ˈren·nen: czasownik przechodni
ˈRen·nen: rzeczownik
ˈrin·nen: czasownik nieprzechodni
ˈsin·nen: czasownik nieprzechodni
ˈflen·nen: czasownik nieprzechodni
ˈtren·nen: czasownik przechodni
ˈBrun·nen: rzeczownik
ˈdrin·nen: przysłówek
ˈscan·nen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: binnen , bannen , sonnen , brennen , sinnen , rinnen , Rennen , rennen , pennen , kennen , innen , nennen , Können , gönnen , können , scannen , drinnen , Brunnen , trennen , flennen , Bonze i Bonbon

ˈson·nen [ˈzɔnən] CZ. cz. zwr.

1. sonnen (sonnenbaden):

2. sonnen przen. (genießen):

(zich) koesteren

ich sonnte mich in der Hoffnung, dass …

ik koesterde de hoop dat …

ich sonnte mich in der Hoffnung, dass …

ik vleide me met de hoop dat …

ˈban·nen [ˈbanən] CZ. cz. przech.

1. bannen (mit dem Bann belegen):

2. bannen przen. (faszinieren):

3. bannen (vertreiben):

eine Gefahr bannen

een gevaar bezweren

4. bannen (fixieren):

etw auf die Leinwand bannen

iets op het doek vastleggen

ˈbin·nen [ˈbɪnən] PRZYIM. +C.

in

binnen kurzem

binnen kurzem

ˈbren·nen¹ <brannte, gebrannt> [ˈbrɛnən] CZ. cz. przech.

jdm eins auf den Pelz brennen

op iem schieten

das gebrannte Kind przen.

het zwarte schaap

das gebrannte Kind przen.

de gebeten hond

ˈkön·nen¹ <kann, konnte, gekonnt> [ˈkœnən] CZ. cz. nieprzech. (vermögen)

bij machte zijn

für diesen Unfall kann er nichts

aan dit ongeval heeft hij geen schuld

mir kann keiner! pot.

ik ben voor niemand bang!

(es) mit jdm (gut) können

met iem (goed) kunnen opschieten

ich kann nicht umhin

ik kan er niet omheen [o. onderuit]

ich kann nicht umhin

ik kan het niet nalaten

ˈgön·nen [ˈgœnən] CZ. cz. przech. (gern zugestehen)

jdm die Butter auf dem Brot nicht gönnen pot.

iem het licht in de ogen niet gunnen

das gönnt mir keine Ruhe

dat laat me niet met rust

er gönnt ihm kein gutes Wort

hij heeft geen goed woord voor hem over

ˈKön·nen <Könnens> [ˈkœnən] RZ. r.n. kein l.mn.

1. Können (Fähigkeit, Tüchtigkeit):

kunde

sein Können zeigen

laten zien wat men kan

2. Können (Kunstfertigkeit):

kunstvaardigheid

talent r.n.

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] CZ. cz. przech.

1. nennen (heißen):

heten

etw sein Eigen nennen podn.

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen podn.

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

ˈin·nen [ˈɪnən] PRZYSŁ.

1. innen (auf der Innenseite):

aan de binnenkant

innen laufen SPORT

in de binnenbaan lopen

2. innen (drinnen):

die Tür von innen schließen

de deur van de binnenkant sluiten

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! pot.

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen pot.

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈpen·nen [ˈpɛnən] CZ. cz. nieprzech. pot.

pennen (nicht aufpassen)

pennen (schlafen)

pennen (schlafen)

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] CZ. cz. przech.

jagen

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen pot.

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] RZ. r.n.

race

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen przen.

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen przen.

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd

ˈrin·nen [ˈrɪnən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. rinnen (fließen):

(langzaam) vloeien [o. stromen]

lopen

das Geld rinnt ihm durch die Finger przen.

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen podn. przen.

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen reg. (leck sein):

ˈsin·nen <sann, gesonnen> [ˈzɪnən] CZ. cz. nieprzech.

auf Rache sinnen

op wraak zinnen

auf Mittel sinnen

naar middelen zoeken

hin und her sinnen

wikken en wegen

all mein Sinnen und Trachten ist auf das Theater gerichtet

heel mijn denken en streven is op het theater gericht

ˈflen·nen [ˈflɛnən] CZ. cz. nieprzech. pot. pej.

ˈtren·nen¹ [ˈtrɛnən] CZ. cz. przech.

1. trennen:

trennen a. CHEM. (auseinanderbringen, teilen)

trennen a. JĘZ. (spalten)

trennen a. JĘZ. (abreißen, abbrechen)

ein getrennter Eingang

een aparte ingang

etw in zwei Teile trennen

iets in tweeën delen

auf Dauer [o. ständig] getrennt leben

duurzaam gescheiden leven

getrennt marschieren, vereint schlagen przen.

los van elkaar toch hetzelfde doel nastreven

Begriffe sauber trennen

begrippen zuiver uit elkaar houden

trennende Schranken przen.

die Person von der Sache trennen

persoon en zaak uit elkaar houden

das Trennende zwischen den Menschen

(dat) wat de mensen scheidt

2. trennen (abtrennen):

die Naht trennen

de naad lostornen

3. trennen TELEK. (unterbrechen):

wir wurden getrennt

ons gesprek [o. onze verbinding] werd onderbroken [o. verbroken]

ˈBrun·nen <Brunnens, Brunnen> [ˈbrʊnən] RZ. r.m.

put

Brunnen (Mineralwasser)

mineraalwater r.n.

ein artesischer Brunnen

een artesische put

ein Brunnen der Freude przen.

een bron van vreugde

ˈdrin·nen [ˈdrɪnən] PRZYSŁ.

drinnen und draußen

binnen en buiten

drinnen und draußen przen.

in het binnen- en buitenland

ˈscan·nen [ˈskɛnən] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski