W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „crossen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈPos·sen: rzeczownik
ˈes·sen: czasownik nieprzechodni
ˈEs·sen: rzeczownik
ˈBis·sen: rzeczownik
ˈdes·sen: zaimek
ˈfas·sen: czasownik nieprzechodni
ˈgis·sen: czasownik nieprzechodni
ˈhas·sen: czasownik przechodni
ˈHes·sen: rzeczownik
ˈhis·sen: czasownik przechodni
ˈKis·sen: rzeczownik
ˈküs·sen: czasownik przechodni
ˈlas·sen: czasownik przechodni
ˈmes·sen: czasownik przechodni
ˈmis·sen: czasownik przechodni
ˈmüs·sen: czasownik
ˈnäs·sen: czasownik nieprzechodni
ˈpas·sen: czasownik nieprzechodni
ˈpis·sen: czasownik nieprzechodni
ˈwis·sen: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: Possen , Wissen , wissen , pissen , passen , nässen , müssen , missen , messen , lassen , küssen , Kissen , hissen , Hessen , hassen , gissen , fassen , dessen , Bissen , Essen i essen

ˈPos·sen <Possens, Possen> [ˈpɔsn̩] RZ. r.m. meist l.mn. veraltend

grap

poets

Possen reißen [o. treiben ]

streken [o. gekheid] uithalen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

eten

essen gehen

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈEs·sen <Essens, Essen> [ˈɛsn̩] RZ. r.n.

1. Essen (Nahrung) kein l.mn.:

(het gebruiken van de) maaltijd

beim Essen sein [o. sitzen]

aan tafel zitten

jdn zum Essen einladen

iem ten eten vragen

2. Essen (Mahlzeit):

maal(tijd) r.n.

diner r.n.

3. Essen (Gericht):

eten r.n.

voedsel r.n.

drie porties eten [o. maaltijden]

Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen przysł.

kalk en steen metst wel

ˈBis·sen <Bissens, Bissen> [ˈbɪsn̩] RZ. r.m.

hap

beet

hapje r.n.

stuk(je) r.n.

brok r.n.

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] przen.

iem voortrekken

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] przen.

iem (steeds) alle voordeeltjes toespelen

ein fetter Bissen przen.

(een) rijke buit

ein harter Bissen przen.

een moeilijk geval

sich C. jeden [o. den letzten] Bissen vom Mund(e) absparen

iets uit zijn mond sparen

ˈdes·sen² [ˈdɛsn̩] ZAIM. rel podn.

wiens

dessen (von Menschen)

van wie

dessen (von Sachen)

das Buch, dessen Inhalt

het boek waarvan de inhoud

ein Mädchen, dessen er sich erinnerte

een meisje dat hij zich herinnerde

der Mann, dessen Frau

de man, wiens vrouw

ein Tag, dessen wir gedenken

een dag die wij gedenken

ˈfas·sen¹ [ˈfasn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fassen (ergreifen):

die Schraube fasst

de schroef vat [o. pakt]

2. fassen (greifen):

nach einem Glas fassen

naar een glas grijpen

ˈgis·sen [ˈgɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

gissen NAUT., ASTRON.

ˈhas·sen [hasn̩] CZ. cz. przech.

1. hassen:

haten

jdn blind hassen

een blinde haat tegen iem koesteren

2. hassen:

een hekel hebben aan

ich hasse es, früh aufstehen zu müssen

aan vroeg opstaan heb ik gruwelijk het land

ˈHes·sen <Hessens> [ˈhɛsn̩] RZ. r.n. (deutsches Bundesland)

ˈhis·sen [ˈhɪsn̩] CZ. cz. przech.

ˈKis·sen <Kissens, Kissen> [ˈkɪsn̩] RZ. r.n. (Zierkissen, Kopfkissen)

kussen r.n.

ˈküs·sen [ˈkʏsn̩] CZ. cz. przech.

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. przech.

1. lassen (als Aufforderung):

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

5. lassen (in Ruhe lassen):

laat me maar [o. toch] !

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

laten

doen

7. lassen (überlassen):

laten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen pot.

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen pot.

jdn hinter sich lassen przen.

iem in de schaduw stellen

ˈmes·sen¹ <misst, maß, gemessen> [ˈmɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. messen (beurteilen nach):

meten

Flüssigkeiten misst man in Litern

vloeistoffen meet men in liters

jdn an seinen Leistungen messen

iem op zijn prestaties beoordelen

mit zweierlei Maß messen

met twee maten meten

2. messen (eine gewisse Größe haben):

een bepaalde afmeting hebben

meten

sie misst 1,65 m

zij is 1,65 m lang

3. messen podn. (geringschätzig anschauen):

jdn von oben bis unten messen

iem van het hoofd tot de voeten [o. van top tot teen] opnemen

ˈmis·sen [ˈmɪsn̩] CZ. cz. przech.

ˈmüs·sen <muss, musste, gemusst> [ˈmʏsn̩] CZ. vb modal

müssen (notwendig sein)

müssen (brauchen)

Glück muss der Mensch haben! pot.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! pot.

zonder geluk vaart niemand wel!

man müsste viel Geld haben, dann …

men zou veel geld moeten hebben, dan …

das musste ja kommen!

dat moest gebeuren!

ich muss mal pot.

ik moet even (naar de wc)

er müsste denn (krank sein)

tenzij hij (ziek is)

es muss sein!

het moet (gebeuren)!

ˈnäs·sen¹ [ˈnɛsn̩] CZ. cz. nieprzech.

vochtigheid afscheiden

eine nässende Wunde

een dragende wond

ˈpas·sen¹ [ˈpasn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. passen (harmonieren):

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat slaat als een tang op een varken

das passt wie die Faust aufs Auge pot.

dat past als een bus

haben Sie es nicht passend?

hebt u geen gepast geld?

2. passen (gelegen sein):

passt es dir heute?

komt het je vandaag uit?

passt es dir heute?

schikt het je vandaag?

das passt nicht hierher

dat hoort hier niet

ein passendes Wort suchen

een passend [o. toepasselijk] woord zoeken

3. passen iron. (unangenehm sein):

das könnte dir so passen!

dat zou je wel willen!

4. passen (Kartenspiel):

da muss ich passen przen. (überfragt sein)

5. passen SPORT (beim Fußball):

ˈpis·sen [ˈpɪsn̩] CZ. cz. nieprzech. wulg. (stark regnen, urinieren)

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. wissen:

weten

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

weten

Przeszukaj słownik

niemiecki

Definicje "crossen" w słownikach niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski