W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „feig“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

feil: przymiotnik i przysłówek
fein: przymiotnik i przysłówek
Teig: rzeczownik
ˈfel·sig: przymiotnik i przysłówek
fehl: przysłówek
fern: przymiotnik i przysłówek
fest: przymiotnik i przysłówek
fett: przymiotnik i przysłówek
fing: czasownik
ˈewig: przymiotnik i przysłówek
frei: przymiotnik i przysłówek
flog: czasownik

Widzisz podobne wyniki: Teig , fein , feil , felsig , flog , frei , ewig , fing , fett , fest , fern i fehl

feil [f͜ail] PRZYM. veraltend pej. (käuflich zu erwerben)

feil

veil

feil

te koop

feil

omkoopbaar

fein¹ [f͜ain] PRZYM.

1. fein (nicht grob):

fein

fijn

Teig <Teig(e)s, Teige> [t͜aik] RZ. r.m.

Teig

deeg r.n.

Teig

beslag r.n.

ˈfel·sig [ˈfɛlzɪç] PRZYM.

felsig

rots(acht)ig

ein felsiges Gelände

een rotsachtig terrein

fehl [feːl] PRZYSŁ.

fehl am Platz(e) sein podn.

niet op zijn plaats zijn

fehl am Platz(e) sein podn.

misplaatst zijn

fern¹ [fɛrn] PRZYM.

fern (räumlich entfernt)

ver(re)

fern (räumlich entfernt)

afgelegen

fern (zeitlich entfernt)

veraf

fern (zeitlich entfernt)

in de verte

der Ferne Orient [o. Osten ]

het Verre Oosten

das sei mir fern!

dat zij verre van mij

jdm fern sein

ver van iem weg zijn

jdm fern sein

iem in geestelijk opzicht vreemd zijn

aus fernen Tagen

uit lang vervlogen dagen

eines fernen Tages

op een goede dag

die fernere Umgebung

de niet al te verre omgeving

von nah und fern

van heinde en ver

von fern betrachtet

van verre (beschouwd)

fest¹ [fɛst] PRZYM.

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

stevig

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

solide

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

met vaste tred

festen Schrittes

met vaste tred

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

onveranderlijk

fest (dauerhaft)

bindend

fest (dauerhaft)

standvastig

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet podn.

op vaste grond rustend

fest gegründet podn.

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung podn.

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

vast geld

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

vastomlijnd

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

fett [fɛt] PRZYM.

1. fett (dick, fetthaltig):

fett

vet(rijk)

das macht den Kohl nicht fett

dat haalt niets uit

davon wirst du [o. wird man] nicht fett pot. iron. przen.

daar zul je niet vet van soppen

davon wirst du [o. wird man] nicht fett pot. iron. przen.

dat brengt niet veel op

2. fett (gemästet sein):

fett füttern

vetmesten

3. fett (üppig):

fetter Boden

vette [o. vruchtbare] bodem [o. grond]

4. fett (laut):

eine fette Lache/ Stimme pot. przen.

een vette lach/stem

5. fett DRUK.:

fett gedruckt DRUK.

vet(jes) gedrukt

fette Schlagzeilen

vette koppen

Fette Henne BOT.

vetkruid

Fette Henne BOT.

sedum

fing [fɪŋ] CZ.

fing 3. pers l.poj. cz. prz. von fangen¹, fangen²

Zobacz też fangen , fangen

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen przen.

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen przen.

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

1. fangen (greifen, packen):

fangen

vangen

fangen

grijpen

fangen

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

fangen

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

iem opsluiten

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben podn.

zich gevangen laten nemen

3. fangen przen. (hereinlegen):

fangen

vangen

fangen

beetnemen

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen przen. (fesseln, bezaubern):

fangen

betoveren

fangen

boeien

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

ˈewig [ˈeːvɪç] PRZYM. (ständig)

ewig

eeuwig

auf ewig

voor eeuwig

das Ewige Licht REL.

de godslamp

ewig und drei Tage pot. żart.

een eeuwigheid geleden

frei [fr͜ai ] PRZYM.

1. frei (nach eigenem Belieben, unabhängig):

frei

vrij

ein freier Architekt

een zelfstandig (werkend) architect

ein freies Leben führen

een los [o. ongebonden] leven(tje) leiden

sich von etw/jdm frei machen

zich van iets/iem bevrijden [o. losmaken]

ein freier Mitarbeiter

een freelance medewerker

frei reden

vrijuit spreken

freie Rhythmen

vrije verzen

2. frei (ohne Hilfsmittel):

frei erfunden

gefantaseerd

aus freier Hand zeichnen

uit de (losse) hand tekenen

eine freie Rede halten

een rede houden zonder manuscript

3. frei (ungezwungen, offen):

das Freie seines Benehmens

de ongedwongenheid van zijn gedrag

frei im Gespräch sein

open spreken

hier herrscht ein freier Ton

hier heerst een ongedwongen toon

4. frei (uneingeschränkt, unbeeinträchtigt):

etw seinen freien Lauf lassen

iets de vrije loop laten

5. frei podn. (nicht gefangen):

jdn auf freien Fuß setzen

iem op vrije voeten stellen

6. frei (unbekleidet, offen):

ein Kleid mit freiem Hals/Rücken

een jurk met een blote hals/rug

unter freiem Himmel

onder de vrije [o. blote] hemel

im Freien

buiten

frei lebende Tiere

in het wild levende dieren

den Oberkörper frei machen

het bovenlichaam ontbloten

7. frei (verfügbar):

ein freier Arbeitsplatz

een vrije [o. vacante] arbeidsplaats

Zimmer frei!

kamers vrij!

8. frei (kostenlos):

freier Eintritt [o. Zutritt ]

vrije toegang

freier Eintritt [o. Zutritt ]

vrij entree

20 Kilogramm Gepäck frei haben

20 kilo bagage vrij [o. zonder betalen] mogen meenemen

frei Hafen/Haus

franco haven/thuis

frei Schiff

free overside ship

frei Schiff

f.o.s.

frei (nach) Schnauze pot.

naar (eigen) goeddunken

frei und ledig

ongehinderd

frank und frei

frank en vrij

flog [floːk] CZ.

flog 3. pers l.poj. cz. prz. von fliegen¹, fliegen²

Zobacz też fliegen , fliegen

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

fliegen

vliegen

fliegen

besturen

2. fliegen (transportieren):

fliegen

vliegen

fliegen

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

fliegen

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen WOJSK.

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

fliegen

vliegen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen pot.

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen pot.

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen podn. (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen podn. (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen pot. (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen pot. (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen pot. (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen pot.

een zwak hebben voor mooie meisjes

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Der Erzähler versucht, sich in ihr zu behaupten, ohne besonders tapfer oder feige zu sein. de.wikipedia.org

Ein Diebstahl nach der Mainacht gilt dabei aber als feige und hinterhältig. de.wikipedia.org

Trotzdem wollen sie lieber Prügel als feig sein. de.wikipedia.org

Der feige Groult-Cotelle hingegen ahnte bereits im Vorhinein, dass an diesem Abend ein Unglück bevorstand, und verreiste, um ein sicheres Alibi vorweisen zu können. de.wikipedia.org

Er veranlasst den Täter, ins Exil zu gehen, und den feigen Aristokraten zur Scheidung, um die spätere Heirat seiner jungen Geliebten zu ermöglichen. de.wikipedia.org

Stattdessen dominierte das Stereotyp des armen, feigen und verächtlichen Juden. de.wikipedia.org

In der deutschen und internationalen Presse wurden Vorwürfe laut, die das Verhalten der deutschen Truppen als „Kaninchen“ beschrieben, die sich „feige“ „versteckt“ hätten. de.wikipedia.org

Im Flugzeug zu bleiben, wenn es das Gebäude trifft – man kann dazu stehen, wie man will, aber es ist nicht feige. de.wikipedia.org

Das Zentralkomitee behandelte er mit Verachtung als „Auslese von unfähigen Schwätzern und feigen Schreiern“. de.wikipedia.org

Er wird darin als feige, intrigant und unzuverlässig geschildert und sei für den Beschluss, 1198 Bergen niederzubrennen, verantwortlich. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	fange
du	fängst
er/sie/es	fängt
wir	fangen
ihr	fangt
sie	fangen

Tłumaczenia dla hasła „feig“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

feil [f͜ail] PRZYM. veraltend pej. (käuflich zu erwerben)

fein1 [f͜ain] PRZYM.

1. fein (nicht grob):

2. fein (genau):

3. fein (elegant):

4. fein (von hoher Qualität):

Teig <Teig(e)s, Teige> [t͜aik] RZ. r.m.

ˈfel·sig [ˈfɛlzɪç] PRZYM.

fehl [feːl] PRZYSŁ.

fern1 [fɛrn] PRZYM.

fest1 [fɛst] PRZYM.

1. fest:

2. fest:

fett [fɛt] PRZYM.

1. fett (dick, fetthaltig):

2. fett (gemästet sein):

3. fett (üppig):

4. fett (laut):

5. fett DRUK.:

fing [fɪŋ] CZ.

fing 3. pers l.poj. cz. prz. von fangen¹, fangen²

Zobacz też fangen , fangen

ˈfan·gen2 <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

1. fangen (sich verfangen):

2. fangen (hängen bleiben):

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

ˈfan·gen1 <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

1. fangen (greifen, packen):

2. fangen (gefangen nehmen):

3. fangen przen. (hereinlegen):

4. fangen przen. (fesseln, bezaubern):

ˈewig [ˈeːvɪç] PRZYM. (ständig)

frei [fr͜ai ] PRZYM.

1. frei (nach eigenem Belieben, unabhängig):

2. frei (ohne Hilfsmittel):

3. frei (ungezwungen, offen):

4. frei (uneingeschränkt, unbeeinträchtigt):

5. frei podn. (nicht gefangen):

6. frei (unbekleidet, offen):

7. frei (verfügbar):

8. frei (kostenlos):

flog [floːk] CZ.

flog 3. pers l.poj. cz. prz. von fliegen¹, fliegen²

Zobacz też fliegen , fliegen

ˈflie·gen2 <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

2. fliegen (transportieren):

3. fliegen (fliegend ausführen):

4. fliegen:

ˈflie·gen1 <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fliegen:

2. fliegen (flattern):

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

4. fliegen podn. (eilen):

5. fliegen podn. (zittern):

6. fliegen pot. (hinausgeworfen werden):

7. fliegen pot. (fallen):

8. fliegen pot. (durchfallen):

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "feig" w innych językach

Definicje "feig" w słownikach niemiecki

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

fein¹ [f͜ain] PRZYM.

fern¹ [fɛrn] PRZYM.

fest¹ [fɛst] PRZYM.

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. przech.

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.