W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „reesen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈrei·sen: czasownik nieprzechodni
ge·ˈne·sen: czasownik nieprzechodni
be·ˈle·sen: przymiotnik i przysłówek
er·ˈle·sen: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈle·sen: czasownik
ge·we·sen: czasownik
ˈFres·sen: rzeczownik
ˈpres·sen: czasownik przechodni
ˈTre·sen: rzeczownik
ˈBe·sen: rzeczownik
ˈle·sen: czasownik przechodni
ˈpe·sen: czasownik nieprzechodni
ˈWe·sen: rzeczownik
ˈnie·sen: czasownik nieprzechodni
ˈSpe·sen: rzeczownik
ˈUn·we·sen: rzeczownik
ˈab·le·sen: czasownik przechodni
ˈan·le·sen: czasownik przechodni
ˈAn·we·sen: rzeczownik
ˈflie·sen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: reisen , pressen , Fressen , gewesen , gelesen , erlesen , belesen , genesen , Spesen , niesen , Wesen , pesen , lesen , Besen , Tresen , Vogesen , fliesen , Anwesen , anlesen , ablesen , Unwesen , Reeder , reell i Reede

ˈrei·sen [ˈr͜aizn̩] CZ. cz. nieprzech.

op reis gaan [o. zijn]

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

op vakantie gaan

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

een vakantiereis gaan maken

ins Ausland reisen

een reis naar het buitenland maken

er ist weit gereist

hij heeft veel van de wereld gezien

ge·ˈne·sen <genas, genesen> [gəˈneːzn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. genesen podn. (gesund werden):

2. genesen +D. podn. (gebären):

be·ˈle·sen PRZYM.

er·ˈle·sen [-ˈleːzn̩] PRZYM.

ge·ˈle·sen CZ.

gelesen im. cz. przeszł. von lesen¹, lesen², lesen³

Zobacz też lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. zwr.

1. lesen (lesbar sein):

lezen

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. nieprzech. (eine Vorlesung halten)

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

3. lesen przen. (erkennen):

lezen

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lezen

Ähren lesen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

Salat lesen

sla schoonmaken

ge·we·sen [gəˈveːzn̩] CZ.

gewesen (ehemalig) im. cz. przeszł. von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Zobacz też sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein⁵ [z͜ain] ZAIM. dzierż.

1. sein:

sein

zijn

das Buch ist seine 15 Euro wert

het boek is die 15 euro (wel) waard

das ist nicht unser Problem, sondern sein(e)s

dat is niet ons probleem, maar het zijne

das ist meinem Vater sein Hut reg. pot.

dat is mijn vader zijn hoed [o. de hoed van mijn vader]

alles, was sein ist podn.

al wat hem toebehoort

2. sein als Subjekt:

sein

zijne

die Seinen (Angehörige)

die Seinen (Angehörige)

sie wird die Seine podn.

ze wordt zijn vrouw

den Seinen gibt(')s der Herr im Schlaf(e) przysł.

God geeft het zijn beminden in de slaap

jedem das Seine przysł.

ieder het zijne

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. cz. bezosob.

1. sein:

sein

zijn

sein

wezen

es ist an dem

dat is zo

es ist an dem

es ist an dir, etw zu tun

het is jouw taak iets te doen

wie dem auch sei

hoe het ook zij

dem ist leider nicht so

dat is helaas niet zo

so sei es denn! podn.

het zij zo!

es sei denn, dass …

tenzij …

wie wäre es, wenn …

wat, wanneer …

wie wäre es, wenn …

wat zou je [o. zouden jullie] ervan vinden als …

sei es heute oder morgen podn.

vandaag of morgen

sei es heute oder morgen podn.

of het nou vandaag of morgen is

sei(')s drum! pot.

voor mijn part!

2. sein (sich fühlen):

sein

mir ist, als (ob) …

het komt me voor [o. ik heb het gevoel] dat …

mir ist, als hätte ich etw gehört

ik meen iets gehoord te hebben

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed

mir ist nicht danach (zumute)

ik heb er geen zin in

mir ist nicht danach (zumute)

mijn hoofd staat er niet naar

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. vb cz. pos.

sein

zijn

dabei ist zu beachten …

daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat …

dabei ist zu beachten …

let wel …

dabei ist zu beachten …

dat was [o. is] alles!

dabei ist zu beachten …

Hunde sind an der Leine zu führen

honden moeten worden aangelijnd

das wäre getan!

zo, dat zit erop [o. was dat] !

das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

uiteindelijk heeft niemand het gedaan

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

als het erop aankomt, wil niemand ervoor opkomen

da ist nichts zu machen! pot.

er is niets aan te doen!

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er hoeft niets te worden gedaan

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er kan niets worden gedaan

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. vb cz. pos. (erledigen)

sein

zijn

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. cz. nieprzech.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

das Seiende FIL.

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

hoe bestaat het!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

sein

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen pot.

iets achterwege laten

etw sein lassen pot.

etw sein lassen pot.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

sein

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

sein

ich bin dein podn.

ik behoor jou toe

das ist meins

das ist mir pot.

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

ˈFres·sen <Fressens> [ˈfrɛsn̩] RZ. r.n. kein l.mn. pot. pej.

Fressen (derb bei Menschen: Fraß)

(vr)eten

Fressen (Tierfutter)

ein gefundenes Fressen für jdn sein pot.

gesneden brood [o. een buitenkansje] voor iem zijn

ˈpres·sen [ˈprɛsn̩] CZ. cz. przech.

1. pressen:

pressen (herstellen)

pressen (durch Druck glätten)

2. pressen (auspressen):

3. pressen (drücken):

(stevig) drukken [o. knellen] [o. klemmen]

den Kopf gegen die Scheibe pressen

het hoofd tegen de ruit drukken

mit gepresster Stimme

met verstikte stem

ein gepresstes Stöhnen

een onderdrukt steunen

4. pressen przen. (zwingen, nötigen):

ˈTre·sen <Tresens, Tresen> [ˈtreːzn̩] RZ. r.m.

1. Tresen połnocnoniem. (Theke):

bar

buffet r.n.

2. Tresen połnocnoniem. (Ladentisch):

3. Tresen połnocnoniem. (Schalter):

balie

ˈBe·sen <Besens, Besen> [ˈbeːzn̩] RZ. r.m.

1. Besen (Gerät):

bezem

mit eisernem Besen (aus)kehren [o. (aus)fegen] przen.

schoon schip maken

2. Besen pot. (kratzbürstige Frau):

feeks

ich fresse einen Besen, wenn … pot.

ik ben een boon als …

ich fresse einen Besen, wenn … pot.

ik mag Hans heten, als …

neue Besen kehren gut przysł.

nieuwe bezems vegen schoon

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lezen

Ähren lesen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

Salat lesen

sla schoonmaken

ˈpe·sen [ˈpeːzn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

pezen

ˈWe·sen <Wesens, Wesen> [ˈveːzn̩] RZ. r.n.

1. Wesen (Geschöpf):

wezen r.n.

schepsel r.n.

Wesen pot.

Wesen pot.

mens

das höchste Wesen

das höchste Wesen

God

es war kein menschliches Wesen zu sehen

er was geen levende ziel te bekennen

2. Wesen a. FIL. (Essenz, Kern) kein l.mn.:

wezen r.n.

kern

3. Wesen (kennzeichnende Grundzüge) kein l.mn.:

aard

wezen r.n.

karakter r.n.

sein innerstes Wesen enthüllen

zijn innerlijk blootleggen [o. onthullen]

seinem Wesen nach ist er freundlich

hij is vriendelijk van aard

ein trotziges Wesen zeigen

koppigheid aan de dag leggen

ein trotziges Wesen zeigen

von bezauberndem Wesen sein

charmant van aard zijn

4. Wesen veraltet (Aufsehen, Aufhebens) kein l.mn.:

viel Wesens aus [o. um] [o. von]etw machen pot.

veel drukte [o. ophef] van iets maken

sein Wesen treiben przen.

lelijk tekeergaan [o. huishouden]

sein Wesen treiben przen.

ˈnie·sen [ˈniːzn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈSpe·sen [ˈʃpeːzn̩] RZ. l.mn.

ˈUn·we·sen <Unwesens> RZ. r.n. kein l.mn.

1. Unwesen:

(misdadige) praktijken

sein Unwesen treiben

(lelijk) huishouden

sein Unwesen treiben

actief [o. bezig] zijn

2. Unwesen podn.:

ˈab·le·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. ablesen (nach Vorlage vortragen):

2. ablesen (folgern):

jdm etw am Gesicht ablesen

iem iets van het gezicht aflezen

ein Wort von den Lippen ablesen

ˈan·le·sen¹ CZ. cz. przech. niereg. (den Anfang von etw lesen)

beginnen te lezen

ˈAn·we·sen RZ. r.n. podn.

huis r.n. en erf r.n.

hoeve

ˈflie·sen [ˈfliːzn̩] CZ. cz. przech.

ein braun gefliestes Badezimmer

een met bruine tegels beklede badkamer

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski