W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Tr“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ter: przyimek
tor: rzeczownik
trut: rzeczownik
trom: rzeczownik
trad: czasownik
tram
trap: rzeczownik
tred: rzeczownik
tref: rzeczownik
trek: rzeczownik
trip: rzeczownik
trof: czasownik
trog: rzeczownik
trok: czasownik
tros: rzeczownik
truc: rzeczownik
trui: rzeczownik
teer: rzeczownik
toer: rzeczownik
term: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: tor , ter , turf , term , toer , teer , trui , truc , tros , trok , trog , trof , trip , trek , tref , tred , trap , tram , trad , trom i trut

ter [tɛr] PRZYIM.

ter

zur

ter

zum

ter (in)

in +C.

ter (richting)

in +B.

ter (aan)

an +C.

ter attentie

slecht ter been

schlecht zu Fuß

ter hoogte van

ter plaatse

an Ort und Stelle

ter plaatse (onmiddellijk)

ter waarde van

overal ter wereld

überall in der Welt

tor <tor|ren> [tɔr] RZ. r.ż.

tor

Käfer r.m.

trut <trut|ten> [trʏt] RZ. r.ż.

trut

Ziege r.ż. pej.

trut

Zicke r.ż. pej.

trut

Schnepfe r.ż. pej.

stomme trut!

blöde Ziege! pej.

trom <trom|men> [trɔm] RZ. r.ż.

trom

Trommel r.ż.

de trom slaan [o. roeren ]

die Trommel schlagen

met stille trom vertrekken

sang- und klanglos abgehen

trad CZ.

trad 3. os. l.poj. cz. prz. van treden¹, treden²

Zobacz też treden , treden

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. nieprzech. (gaan)

de rivier is buiten haar oevers getreden

der Fluss ist über die Ufer getreten

in dienst treden

eine Stelle antreten

in dienst treden

in Dienst treten

in werking treden

in Kraft treten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten form.

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

in contact treden met iem

mit jdm in Verbindung treten

naar voren treden

nach vorne treten

naar voren treden (uit een groep)

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

tegemoet [o. naderbij ] treden

tegemoet [o. naderbij ] treden

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] CZ. cz. przech.

1. treden (overtreden):

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

tram [trɛm]

tram [[o. trɑm]] tram|s, tram|men RZ. r.m.:

tram

Straßenbahn r.ż.

met de tram gaan

mit der Straßenbahn fahren

trap <trap|pen> [trɑp] RZ. r.m.

1. trap (constructie van treden):

trap

Treppe r.ż.

de trap opgaan/afdalen

die Treppe hinaufgehen/herunterkommen

hij is van de trap gevallen

er ist die Treppe heruntergefallen

2. trap (schop):

trap

Tritt r.m.

trap

Fußtritt r.m.

iem een trap nageven przen.

jdm einen Tritt in den Hintern verpassen

vrije trap SPORT

Freistoß r.m.

3. trap (het trappen op de fiets):

trap

Treten r.n.

4. trap (graad, mate):

trap

Stufe r.ż.

trap

Stand r.m.

trap

Niveau r.n.

een hoge trap van ontwikkeling

ein hoher Entwicklungsstand

een hoge trap van ontwikkeling

eine hohe Entwicklungsstufe

5. trap (stadium):

trap

Stufe r.ż.

trap

Niveau r.n.

de drie trappen van de mystiek

die drei Stufen der Mystik

6. trap (trede):

trap

Stufe r.ż.

op de hoogste trap van de maatschappelijke ladder staan przen.

gesellschaftlich ganz weit oben stehen

de trappen van het terras

die Terrassenstufen l.mn.

7. trap taalk.:

trap

Stufe r.ż.

de stellende/vergrotende/overtreffende trap

der Positiv/Komparativ/Superlativ

de trappen van vergelijking

die Steigerungsstufen l.mn.

8. trap (deel van een raket):

trap

Stufe r.ż.

9. trap muz.:

trap (toonsafstand)

Intervall r.n.

trap (akkoordtrap)

Stufe r.ż.

tred <tred|en> [trɛt] RZ. r.m.

tred

Tritt r.m.

tred

Schritt r.m.

gelijke tred houden ook przen.

met vaste tred

mit festem Tritt

tref [trɛf] RZ. r.m. geen l.mn. pot.

tref

Dusel r.m. pot.

wat een tref!

so ein Dusel! pot.

trek <trek|ken> [trɛk] RZ. r.m.

1. trek (het trekken):

trek

Ziehen r.n.

dat is een hele trek voor de paarden

die Pferde müssen sich dabei ganz schön abrackern

2. trek (een keer trekken):

trek

Zug r.m.

3. trek (haal met een pen):

trek

Zug r.m.

iets in grote trekken vertellen przen.

etw in groben Zügen erzählen

iets met een paar vlugge trekken tekenen

etw mit ein paar schnellen Strichen skizzieren

4. trek (gelaatstrek):

trek

Zug r.m.

trek

Gesichtszug r.m.

trek

Linie r.ż.

een spottende trek om de mond

ein spöttischer Zug um den Mund

5. trek (kenmerkende eigenschap):

trek

Zug r.m.

trek

Charakterzug r.m.

onsympathieke trekken hebben

unsympathische Züge haben

6. trek (luchtstroom):

trek

Zug r.m.

op de trek zitten

7. trek (één keer zuigen):

trek

Zug r.m.

een trek aan een sigaar doen

einen Zug an der Zigarre tun

8. trek:

trek (eetlust)

Appetit r.m.

trek (begeerte)

Lust r.ż.

ergens trek in hebben/krijgen

Appetit [o. Lust] auf etw B. haben/bekommen

9. trek (verhuizing van trekvogels):

trek

Zug r.m.

de Grote Trek gesch.

der Große Treck

de trek naar de grote stad przen.

10. trek (het trekken als kracht):

trek

Zug r.m.

11. trek (kaartspel):

trek

Stich r.m.

(niet) aan zijn trekken komen przen.

(nicht) zu seinem Recht kommen

in trek zijn

begehrt [o. gefragt] sein

trip <trip|s> [trɪp] RZ. r.m.

1. trip (uitstapje):

trip

Trip r.m. pot.

trip

Ausflug r.m.

2. trip (drugs):

trip

Trip r.m.

een trip maken

auf dem Trip sein

trof CZ.

trof 3. os. l.poj. cz. prz. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. treffen (raken):

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

elkaar treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.

Wettkampf r.m.

trog <trog|gen> [trɔx] RZ. r.m.

1. trog (voerbak):

trog

Trog r.m.

trog

Fresstrog r.m.

trog

Futtertrog r.m.

2. trog (kneedbak):

trog

Backtrog r.m.

3. trog geol.:

trog

Trog r.m.

trog (in zee)

Graben r.m.

trok CZ.

trok 3. os. l.poj. cz. prz. van trekken¹, trekken²

Zobacz też trekken , trekken

trek·ken² <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. trekken (kracht uitoefenen op iets):

aan een sigaar trekken

an einer Zigarre ziehen

er hard aan trekken przen.

tüchtig weiterarbeiten

lering uit iets trekken

aus etw C. eine Lehre ziehen

2. trekken:

trekken (in een bepaalde richting gaan)

trekken (voettocht)

in een huis trekken

in ein Haus (ein)ziehen

de wijde wereld in trekken

in die weite Welt hinausziehen

ten strijde trekken

in den Kampf ziehen

de zwaluwen trekken al

die Schwalben ziehen schon nach Süden

3. trekken (spierbewegingen maken):

met zijn been trekken

das Bein nachziehen

4. trekken (luchtstroom doorlaten):

de kachel trekt goed

der Ofen zieht gut

5. trekken (in een richting getrokken worden):

die jas trekt onder de oksel

der Mantel ist unter den Achseln zu eng

de kinderen trekken nogal naar hun vader

die Kinder zieht es sehr zu ihrem Vater

thee laten trekken

Tee ziehen lassen

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] CZ. cz. przech.

1. trekken (eruit halen):

een kaart trekken

eine Karte ziehen

een kies trekken

einen Backenzahn ziehen

een mes trekken

ein Messer ziehen

iets uit de muur trekken

etw aus einem Automaten ziehen

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

iem aan zijn haar trekken

jdn an den Haaren ziehen

iets in het belachelijke trekken

etw ins Lächerliche ziehen

de deur in het slot trekken

die Tür ins Schloss ziehen

één lijn trekken przen.

am gleichen Strang ziehen

iets naar zich toe trekken

etw an sich B. ziehen

iets omver trekken

iets stuk trekken

3. trekken (slepen):

4. trekken (naar zich toehalen):

trekken ook przen.

trekken ook przen.

de aandacht trekken

die Aufmerksamkeit auf sich B. ziehen

publiek trekken

das Publikum anziehen

volle zalen trekken

volle Häuser haben

5. trekken (afleiden):

een conclusie trekken

ein Fazit ziehen

parallellen trekken

Parallelen ziehen

de wortel uit een getal trekken wisk.

die Wurzel aus einer Zahl ziehen

6. trekken (doen ontstaan):

gekke bekken trekken

Grimassen schneiden

bouillon trekken

Bouillon zubereiten

een streep trekken

einen Strich ziehen

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

loon trekken

rente trekken

Zinsen bekommen

tros <tros|sen> [trɔs] RZ. r.m.

1. tros (bloeiwijze):

tros

Traube r.ż.

2. tros:

tros (vruchten)

Traube r.ż.

tros (druiven)

Weintraube r.ż.

een tros druiven plukken

Weintrauben pflücken

3. tros scheepv. (touw, kabel):

tros

Trosse r.ż.

de trossen losgooien scheepv.

die Trossen loswerfen

truc <truc|s> [tryk] RZ. r.m.

1. truc (handigheid):

truc

Trick r.m.

truc

Kniff r.m.

truc pej.

Winkelzug r.m.

een gemene truc

ein gemeiner Trick

2. truc (kunstgreep):

truc

Trick r.m.

truc

Kniff r.m.

de trucs van een goochelaar

die Tricks eines Zauberkünstlers

dat is de truc pot.

das ist der ganze Trick

trui <trui|en> [trœy] RZ. r.ż.

1. trui (pullover):

trui

Pullover r.m.

trui

Pulli r.m. pot.

2. trui (wielersport):

trui

Trikot r.n.

de gele trui

das Gelbe Trikot

teer¹ [ter] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

teer

Teer r.m.

toer <toer|en> [tur] RZ. r.m.

1. toer:

toer (reis)

Tour r.ż.

toer (uitstapje)

Ausflug r.m.

2. toer (draai):

toer

Tour r.ż.

toer

Umdrehung r.ż.

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn przen.

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook przen.

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe r.ż.

4. toer (daad die behendigheid vereist):

toer

Kunststück r.n.

5. toer (lastig werk):

toer

lästige Arbeit r.ż.

6. toer (winding):

toer

Schlag r.m.

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune r.ż.

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen pot.

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

term <term|en> [tɛrm] RZ. r.m.

1. term (benaming):

term

Terminus r.m. spec.

term

Ausdruck r.m.

term

Bezeichnung r.ż.

in algemene termen spreken

allgemein sprechen

in bedekte termen iets meedelen

etw durch die Blume sagen

de geijkte term

der gängige Ausdruck

2. term wisk.:

term

Term r.m.

3. term (stelling van een syllogisme):

term

Prämisse r.ż. form.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski