Tłumaczenia dla hasła „rijd“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ried CZ.

ried 3. os. l.poj. cz. prz. van raden

Zobacz też raden

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] CZ. cz. przech.

raden

raten

iems gedachten raden

jds Gedanken erraten

gemakkelijk te raden

leicht zu erraten

goed geraden!

erraten!

dat is je geraden!

das möchte ich dir geraten haben!

dat laat zich raden

das kann man sich C. denken

mis [o. fout ] raden

falsch raten

rij <rij|en> [rɛi] RZ. r.ż.

1. rij bouww.:

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Reihe r.ż.

rij (opeenvolging in rechte lijn)

Flucht r.ż.

rij (queue; file)

Schlange r.ż.

rij aan rij

in Reihen

rij aan rij

reihenweise

een rij bomen/huizen

eine Reihe Bäume/Häuser

in de eerste/voorste rijen

in den ersten/vordersten Reihen

een rij getallen

eine Zahlenreihe

in de rij staan

Schlange stehen

in de rij staan

anstehen

in de rij lopen

in einer Reihe gehen

in de rij lopen (heel precies in de rij)

in Reih und Glied marschieren

achteraan in de rij gaan staan

sich hinten anstellen

een rij mensen

eine Menschenschlange

met een rij knopen

einreihig

de mappen in de kast op een rij zetten

die Ordner im Schrank aufreihen

de rijen sluiten przen.

sich einig werden

2. rij (volgorde):

rij

Reihe r.ż. kein l.mn.

alles nog eens op een rijtje zetten przen.

alles noch einmal der Reihe nach durchgehen

ze (niet) allemaal op een rijtje hebben przen.

nicht alle beisammenhaben pot.

van [o. op ] het rijtje af gaan

der Reihe nach vorgehen

3. rij:

rij (reeks)

Reihe r.ż.

rij (voorwerpen)

Serie r.ż.

in rijen van drie

in Dreierreihen

een hele rij kinderen hebben

jede Menge Kinder haben

rijk¹ <rijk|en> [rɛik] RZ. r.n.

rijk

Reich r.n.

rijk (landelijke overheid)

Staat r.m.

bij het rijk gaan werken

in den Staatsdienst eintreten

het Derde Rijk

das Dritte Reich

iets naar het rijk der fabelen verwijzen

etw ins Reich der Fabel verweisen

ons voormalig koloniaal rijk

unser ehemaliges Kolonialreich

iem het rijk alleen laten (niet tegenspreken)

jdn reden lassen

iem het rijk alleen laten (zich verwijderen)

jdn alleine lassen

rijf <rijven> [rɛɪf] RZ. r.ż.

rijf

Heurechen r.m.

rijf (Noord-Duitsland)

Heuharke r.ż.

rijm <rijm|en> [rɛim] RZ. r.n.

rijm

Reim r.m.

rijm (woord)

Reimwort r.n.

gekruist rijm

Kreuzreim r.m.

gepaard rijm

Paarreim r.m.

iets in [o. op ] rijm zetten

etw in Versform bringen

ken je een rijm op vogel?

was reimt sich denn auf Vogel?

rijp¹ [rɛip] RZ. r.m. geen l.mn.

rijp

Reif r.m.

rijs <rijzen> [rɛis] RZ. r.n.

1. rijs (twijg):

rijs

Reis r.n.

rijs

Schössling r.m.

buigzaam als een jong rijs

biegsam wie eine Gerte

2. rijs (takkenbos):

rijs

Reisigbündel r.n.

nijd [nɛit] RZ. r.m. geen l.mn.

1. nijd:

nijd (jaloezie)

Neid r.m.

nijd (sterker)

Missgunst r.ż.

haat en nijd

Hass und Missgunst

groen en geel worden van nijd

grün werden vor Neid

2. nijd (vijandschap):

nijd

Bissigkeit r.ż.

tijd <tijd|en> [tɛit] RZ. r.m.

1. tijd (als ononderbroken eenheid):

tijd

Zeit r.ż.

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

in de loop der tijd

im Lauf der Zeit

met de tijd

mit der Zeit

met de tijd

allmählich

na verloop van tijd

nach einiger Zeit

2. tijd (tijdstip):

tijd

Zeit r.ż.

tijd

Zeitpunkt r.m.

de tijd van aankomst

die Ankunftszeit

vorig jaar om dezelfde tijd

voriges Jahr zur selben Zeit

heeft u de tijd?

haben Sie die genaue Uhrzeit?

de plaatselijke tijd

die Ortszeit

de tijd is rijp om …

die Zeit ist reif für …

te allen tijde

jederzeit

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

ten tijde van

zur Zeit +D.

terzelfder tijd

gleichzeitig

terzelfder tijd

zur selben Zeit

van tijd tot tijd

von Zeit zu Zeit

3. tijd (het juiste, geschikte moment):

tijd

Zeit r.ż.

bij tijd en wijle

dann und wann

bij tijd en wijle

gelegentlich

te gelegener tijd

bei passender Gelegenheit

het is tijd (pregnant)

es wird Zeit

als het mijn tijd is (pregnant)

wenn meine Zeit gekommen ist

tijd om te slapen

Zeit zum Schlafen

op tijd vertrekken (tijdig)

rechtzeitig abreisen

op tijd vertrekken (precies op tijd)

pünktlich abreisen

alles op zijn tijd

alles zu seiner Zeit

zij is over tijd

ihre Regel ist überfällig

sterven voor zijn tijd

zu jung sterben

voor/over tijd komen

früher/später als erwartet kommen

eindelijk! het werd tijd!

endlich! das wurde aber auch Zeit!

4. tijd (tijdsduur):

tijd

Zeit r.ż.

tijd

Zeitraum r.m.

het zal mijn tijd wel duren

darüber werde ich mir keine grauen Haare wachsen lassen

de tijd gaat nu in!

die Zeit läuft!

iem de tijd geven/gunnen

jdm Zeit lassen/gönnen

de tijd hebben

Zeit haben

dat heeft nog de tijd

das hat noch Zeit

de hele tijd

die ganze Zeit

een hele tijd geleden

vor langer Zeit

het heeft in tijden niet zo geregend

es hat schon lange nicht mehr so geregnet

in een jaar tijd

innerhalb eines Jahres

de tijd nemen voor iets

sich C. für etw B. Zeit nehmen

voor onbepaalde tijd

auf unbestimmte Zeit

tijd opnemen

die Zeit stoppen

de tijd verdrijven

sich C. die Zeit vertreiben

de tijd voor iets vinden

Zeit für etw B. finden

vrije tijd

Freizeit r.ż.

in de baas zijn tijd

während der Arbeitszeit

een tijdje

eine Weile

een tijdje

ein Weilchen

5. tijd (tijdvak):

tijd

Zeit r.ż.

tijd

Periode r.ż.

bij de tijd zijn

sehr gescheit sein

in tijden van oorlog

in Kriegszeiten

in de tijd van de oogst

während der Erntezeit

in zijn tijd kon hij aardig voetballen

er konnte seinerzeit ganz ordentlich Fußball spielen

de laatste tijd

in letzter Zeit

met zijn tijd meegaan

mit der Zeit gehen

hij heeft een moeilijke tijd gehad

er hat eine schwere Zeit hinter sich

de Spaanse tijd, ten tijde van Napoleon

zur Zeit Napoleons

uit de tijd

aus der Mode

uit de tijd

altmodisch

uit de tijd raken

aus der Mode kommen

niet meer van deze tijd

nicht mehr zeitgemäß

een kind van zijn tijd zijn

ein Kind seiner Zeit sein

dat is allemaal verleden tijd

das ist vorbei

dat was voor mijn tijd

das war vor meiner Zeit

6. tijd taalk.:

tijd

Zeit r.ż.

tijd

Tempus r.n.

de tegenwoordige tijd

die Gegenwart

de tegenwoordige tijd taalk.

das Präsens

de verleden tijd

die Vergangenheit

de verleden tijd taalk.

das Präteritum

voegwoorden van tijd taalk.

temporale Konjunktionen l.mn.

de tijd heelt alle wonden przysł.

die Zeit heilt alle Wunden

de tijd zal het uitwijzen przysł.

die Zeit wird es zeigen

komt tijd, komt raad przysł.

kommt Zeit, kommt Rat

tijd is geld przysł.

Zeit ist Geld

alles heeft zijn tijd przysł.

alles hat seine Zeit

andere tijden, andere zeden przysł.

andere Zeiten, andere Sitten

wijd <wijde, wijder, wijdst> [wɛit] PRZYM.

1. wijd (breed):

wijd

weit

wijd

breit

zijn ogen wijd opendoen

die Augen weit aufsperren

2. wijd (ruim):

wijd

weit

met wijde mouwen

weitärm(e)lig

3. wijd (groot van oppervlak):

wijd

weit

een wijd uitzicht hebben

einen weiten Blick haben

de wijde wereld ingaan

in die weite Welt ziehen

wijd en zijd

weit und breit