W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „stehts“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

slechts: przysłówek
stelt: rzeczownik
steeds: przymiotnik i przysłówek
rechts: przysłówek
steil: przymiotnik i przysłówek
steak
ste·de: rzeczownik
steeg: rzeczownik
steek: rzeczownik
steel: rzeczownik
steen: rzeczownik
ste·no: rzeczownik
sterk: przymiotnik i przysłówek
stern: rzeczownik
steun: rzeczownik
steur: rzeczownik
stegen: czasownik
ste·kel: rzeczownik
ste·ken: czasownik
ste·len: czasownik

Widzisz podobne wyniki: slechts , steeds , stelt , stevig , steven , stereo , stenen , stelen , steken , stekel , stegen , steur , steun , stern , sterk , steno , steen , steel , steek , steeg , stede , steak , steil i rechts

slechts [slɛxts] PRZYSŁ.

nur

bloß

dat kost slechts een euro

das kostet nur [o. bloß] einen Euro

je hebt slechts te gehoorzamen

du hast nur zu gehorchen

ik heb het onderwerp slechts aangeroerd

ich habe das Thema lediglich berührt [o. gestreift]

in slechts enkele gevallen

in nur wenigen Fällen

stelt <stelt|en> [stɛlt] RZ. r.ż. ook przen.

Stelze r.ż.

de boel op stelten zetten

alles auf den Kopf stellen

het hele huis stond [o. was] op stelten

das ganze Haus war in Aufregung

steeds¹ [stets] PRZYM. (zoals van, in de stad)

rechts³ <rechtse, rechtser, meest rechts> [rɛxts] PRZYSŁ.

1. rechts (aan de rechterzijde):

rechts afslaan

rechts abbiegen

rechts houden

sich rechts halten

rechts rijden

2. rechts (rechtshandig):

rechts schrijven

mit der rechten Hand schreiben

steil <steile, steiler, steilst> [stɛil] PRZYM.

1. steil:

steil (sterk oplopend, afdalend)

steil

steil (ontoegankelijk)

steil (afdalend)

jäh

steil (afdalend)

een steile afgrond

ein jäher Abgrund

steil haar przen.

schlichte(s) [o. glatte(s)] Haar r.n.

een steile kust

eine Steilküste

het pad gaat steil omhoog

der Weg fällt steil an

steile rotsen

schroffe Felsen l.mn.

een steile trap

eine steile Treppe

2. steil (beweging):

steil

steil dalen

steil [o. jäh] abfallen

steil omhooggaan (vliegtuig)

steil in die Höhe steigen

steil omhooggaan (rotswand)

steil in die Höhe ragen [o. gehen]

ergens steil van achterover slaan przen.

entsetzt über etw B. sein

ergens steil van achterover slaan przen.

geschockt über etw B. sein pot.

ik sloeg er steil van achterover! przen. pot.

das hat mich (förmlich [o. glatt] ) umgehauen!

3. steil (star, bekrompen):

starr

een steil calvinist

ein starrer Calvinist

steak [stek]

steak [[o. stɛk]] steak|s RZ. r.m.:

Steak r.n.

ste·de <stede|n> [stedə] RZ. r.ż.

Stadt r.ż.

hier ter stede

in dieser Stadt

hier ter stede

hier

steeg¹ <stegen> [stex] RZ. r.ż.

Gasse r.ż.

een blinde steeg

steek <steken> [stek] RZ. r.m.

1. steek (stoot met een scherp voorwerp):

Stich r.m.

dat was een steek door mijn hart przen.

das gab mir einen Stich ins Herz

iem een steek onder water geven przen.

jdm einen Seitenhieb versetzen

dat is een steek op mij przen.

das ist eine Spitze gegen mich

iem een steek toebrengen

jdm einen Stich versetzen

2. steek (prik van een insect):

Stich r.m.

3. steek (kort gevoel van pijn):

Stich r.m.

Stechen r.n.

steken in de zij hebben

Seitenstechen haben

4. steek:

steek (handwerken: borduren, naaien)

Stich r.m.

steek (handwerken: breien, haken)

Masche r.ż.

een steek laten vallen (haken, breien)

eine Masche fallen lassen

een steek laten vallen przen.

einen Fehler begehen [o. machen]

aan hem is een steekje los przen.

er hat einen (leichten) Stich

een losse steek

eine Luftmasche

steken opzetten/afkanten

Maschen aufschlagen/abketten

een vaste steek

eine feste Masche

5. steek (knoop):

Knoten r.m.

6. steek:

steek (hoofddeksel)

Zweispitz r.m.

steek (driekantig)

Dreispitz r.m.

7. steek (po):

Bettpfanne r.ż.

Schieber r.m.

überhaupt [o. gar] nichts

geen steek houden

nicht stichhaltig sein

geen steek uitvoeren

keinen Finger krumm machen

geen steek kunnen zien

nicht die Hand vor den Augen sehen können

geen steek ergens van geloven

von etw kein Wort glauben

iem in de steek laten

jdn im Stich lassen

zich in de steek gelaten voelen

sich allein gelassen fühlen

steel <stelen> [stel] RZ. r.m.

1. steel plantk.:

Stiel r.m.

Stängel r.m.

het steeltje van een kers

der Stiel einer Kirsche

rozen met lange stelen

langstielige Rosen l.mn.

2. steel (handvat):

Stiel r.m.

de steel van een hamer/bezem

der Stiel eines Hammers/eines Besens

steen¹ <stenen> [sten] RZ. r.m.

1. steen (stuk steen in zijn natuurlijke vorm):

Stein r.m.

een steen des aanstoots przen.

ein Stein des Anstoßes

als een steen op de maag liggen

(jdm) schwer im Magen liegen

er is me een steen van het hart gevallen przen.

mir ist ein Stein vom Herzen gefallen

2. steen (als bouwmateriaal):

Stein r.m.

Baustein r.m.

Ziegel r.m.

stenen bakken

geen steen op de ander laten (geheel afbreken)

keinen Stein auf dem andern lassen

geen steen op de ander laten (kritiek)

kein gutes Haar an jdm/etw lassen

de eerste steen leggen ook przen.

den Grundstein legen

marmeren stenen

Marmorfliesen l.mn.

marmeren stenen (groter)

Marmorplatten l.mn.

de onderste steen moet boven komen przen.

es muss alles an den Tag gebracht werden

3. steen (edelsteen):

Stein r.m.

Edelstein r.m.

Schmuckstein r.m.

4. steen (niersteen):

Stein r.m.

5. steen SPORT:

Stein r.m.

Spielstein r.m.

6. steen (hagelsteen):

Hagelkorn r.n.

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

Stein r.m.

een steen op een graf

8. steen (grote pit van een vrucht):

Stein r.m.

Kern r.m.

ste·no [steno] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

1. steno (stenografie):

Steno r.ż.

notulen in steno

stenografierte Protokolle l.mn.

2. steno (stenogram):

Steno r.n.

sterk <sterke, sterker, sterkst> [stɛrk] PRZYM.

1. sterk (krachtig):

stark

zo sterk als een paard

stark wie ein Pferd

een sterk argument

ein starkes Argument

de sterke arm przen.

der Arm des Gesetzes

het sterke geslacht

das starke Geschlecht

een sterk gestel

eine kräftige Konstitution

een sterke maag hebben

einen kräftigen [o. robusten] Magen haben

zich sterk maken voor iem przen.

sich für jdn starkmachen

sterke schoenen

strapazierfähige Schuhe l.mn.

wie niet sterk is, moet slim zijn przysł.

wo Stärke nicht hilft, muss man List versuchen

2. sterk (bekwaam):

stark

sterk in aardrijkskunde

stark in Geografie

dat is zijn sterke kant

das ist seine starke Seite

3. sterk (geconcentreerd):

stark

sterke koffie/thee

starke(r) Kaffee/Tee r.m.

4. sterk:

sterk (reuk, smaak: krachtig)

stark

sterk (op onaangename wijze scherp, prikkelend)

5. sterk (zeer, goed) als przysł.:

stark

een sterk bezette zaal

ein gut besetzter Saal

een sterk vergrote foto

ein stark vergrößertes Foto

een sterke bril

eine starke Brille

dat is sterk!

das ist ja stark!

het leger is 30.000 man sterk

die Armee ist 30.000 Mann stark

sterker nog ...

schlimmer noch, ...

zij staat (nogal) sterk (positie)

sie hat eine (ziemlich) starke Position

zij staat (nogal) sterk (argumenten)

sie hat (ziemlich) starke Argumente

sterke werkwoorden

starke Verben l.mn.

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] RZ. r.ż.

Seeschwalbe r.ż.

steun [støn] RZ. r.m. geen l.mn.

1. steun (stut):

Stütze r.ż.

hij heeft mij een steuntje in de rug gegeven

ich habe bei ihm ein wenig Rückhalt gefunden

2. steun (houvast):

Unterstützung r.ż.

Stütze r.ż.

Halt r.m.

steun hebben aan iets/iem

an etw/jdm einen Halt haben

morele steun

moralische Unterstützung r.ż.

iems steun en toeverlaat zijn

jdm eine große Hilfe sein

iem tot steun zijn

jdm eine Hilfe sein

het voorstel vond niet voldoende steun

der Vorschlag fand nicht genügend Unterstützung

3. steun (materiële hulp):

Unterstützung r.ż.

de steun aan ontwikkelingslanden

die Entwicklungshilfe

met financiële steun van het Rijk

mit finanzieller Unterstützung des Staates

steun verlenen aan iem

jdn unterstützen

steun verlenen aan iem

jdm unter die Arme greifen

4. steun pot.:

steun (WW)

Fürsorge r.ż.

steun (uitkering)

Arbeitslosengeld r.n.

steun (uitkering)

Stütze r.ż. slang

steun (bijstand)

Sozialhilfe r.ż.

steun trekken

Stütze kriegen

van de steun leven

von der Stütze [o. Sozialhilfe] leben

steur <steur|en> [stør] RZ. r.m.

Stör r.m.

stegen CZ.

stegen 3. os. l.mn. cz. prz. van stijgen

Zobacz też stijgen

stij·gen <steeg, i. gestegen> [stɛiɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

het bergpad stijgt

der Bergpfad steigt an

in aanzien stijgen

zu höherem Ansehen kommen

in stijgende lijn

in aufsteigender Linie

een stijgende lijn

eine steigende Linie

de prijzen stijgen

die Preise steigen (an) [o. klettern]

de rivier stijgt

der Fluss steigt

van het paard stijgen

van het paard stijgen

vom Pferd steigen

ste·kel <stekel|s> [stekəl] RZ. r.m.

1. stekel plantk.:

Stachel r.m.

Dorn r.m.

2. stekel dierk.:

Stachel r.m.

zijn stekels opzetten

seine Stacheln auf-/hochstellen

zijn stekels opzetten przen.

seine Borsten aufstellen [o. hervorkehren]

ste·ken¹ <stak, h. gestoken> [stekə(n)] CZ. cz. przech.

1. steken (verwonden):

hij is door een bij gestoken

er ist von einer Biene gestochen worden

ik heb (me) met een speld in mijn vinger gestoken

ich habe mir [o. mich] mit einer Stecknadel in den Finger gestochen

2. steken (plaatsen):

een stok in de grond steken

einen Stock in den Boden stecken

zich in het zwart steken

sich schwarz kleiden

een bril in de koker steken

eine Brille in das Etui stecken

zijn geld in een zaak steken

sein Geld in ein Unternehmen stecken

iem in de nieuwe kleren steken

jdn neu einkleiden

veel tijd in iets steken przen.

viel Zeit in etw B. (hinein)stecken

3. steken (in een plaats, richting, toestand brengen):

een ring aan zijn vinger steken

(sich C. ) einen Ring an den Finger stecken

de draad in een naald steken

den Faden einfädeln

zijn vingers in de oren steken

sich C. die Finger in die Ohren stecken

zich diep in de schulden steken

sich in Schulden B. stürzen

de stekker in het stopcontact steken

den Stecker in die Steckdose stecken

de bomen steken hun toppen ten hemel

die Baumwipfel ragen in den Himmel

zijn hoofd uit het raam steken

den Kopf aus dem Fenster strecken

iets in elkaar steken

etw (zusammen)basteln

4. steken (uitspitten):

asperges steken

Spargel stechen

5. steken:

steken (door steken)

steken (door spitten)

6. steken (grieven):

dat steekt hem (dat zit hem dwars)

das ärgert ihn

dat steekt hem (daarop is hij afgunstig)

das macht ihn eifersüchtig

alle banden waren lek gestoken

alle Reifen waren kaputtgestochen

de trompet steken

die Trompete blasen

ste·len <stal, h. gestolen> [stelə(n)] CZ. cz. przech.

entwenden form.

het gestolen goed

dat/hij kan me gestolen worden

das/er kann mir gestohlen bleiben

van iem een kus stelen

jdm einen Kuss rauben [o. stehlen]

dat is om te stelen

das ist entzückend [o. reizend] [o. niedlich]

zijn portemonnee is gestolen

sein Portemonnaie ist gestohlen worden

zijn portemonnee is gestolen

ihm ist das Portemonnaie gestohlen worden

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski