Tłumaczenia dla hasła „afjagen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈja·gen² [ˈjaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. jagen (auf der Jagd verfolgen):

jagen

jagen

jagen

achtervolgen

jagen

jacht maken op

jagen

(achter)nazitten

Einbrecher jagen

jacht maken op inbrekers

2. jagen (hetzen):

ein gejagter Mensch

een (op)gejaagd iem [o. mens]

3. jagen (schnell aufeinanderfolgen):

sich jagen

elkaar nazitten

sich jagen

snel opeenvolgen

sich jagen

elkaar snel opvolgen

jdn mit etw jagen können pot.

iem met [o. door] iets het huis uit jagen

ˈfra·gen¹ [ˈfraːgn̩] CZ. cz. przech.

1. fragen:

fragen

vragen

fragen

de [o. een] vraag stellen

du bist nicht gefragt! pot.

er wordt je niets gevraagd!

du bist nicht gefragt! pot.

hou je mond!

Fragen kostet (ja) nichts [o. nicht den Kopf]

vragen staat vrij

jdm ein Loch in den Bauch fragen

iem honderduit vragen

da fragst du noch!

moet je dat nog vragen? dat spreekt toch vanzelf!

ich wurde gefragt, ob …

er werd mij gevraagd of …

2. fragen (informieren):

fragen

vragen

fragen

informeren

nach Arbeit fragen

navraag doen of er werk is

er fragt nicht nach dem alten Vater

hij vraagt niet naar [o. bekommert zich niet om] zijn oude vader

3. fragen (bitten):

fragen

vragen

fragen

verzoeken

einen Arzt um Rat fragen

een arts om raad vragen

4. fragen GOSP.:

fragen

vragen

fragen

willen kopen

ich frage einen Dreck [o. den Henker] [o. Kuckuck] [o. Teufel] danach pot.

ik trek mij daar niets van aan

ich frage einen Dreck [o. den Henker] [o. Kuckuck] [o. Teufel] danach pot.

dat kan me geen zier schelen

wer viel fragt, geht viel irr(e) [o. kriegt viel Antwort] przysł.

die veel vraagt, doolt veel

ˈMa·gen <Magens, Mägen[o. Magen] > [ˈmaːgn̩] RZ. r.m.

Magen

maag

mir dreht sich der Magen um pot.

de maag draait zich om in mijn lijf

das Essen liegt jdm schwer im Magen

het eten ligt iem zwaar op de maag

jdn im Magen haben pot.

iem zat zijn

jdn im Magen haben pot.

genoeg van iem hebben

ˈra·gen [ˈraːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

ragen

oprijzen

ragen

uitsteken

ragen

hoger zijn dan

ˈta·gen¹ [ˈtaːgn̩] CZ. cz. nieprzech. (versammeln)

tagen

vergaderen

tagen

confereren

das Gericht tagt

de rechtbank houdt zitting

ˈna·gen¹ [ˈnaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

nagen

knagen ook fig.

am Hungertuch nagen przen.

gebrek lijden

am Hungertuch nagen przen.

op een houtje bijten

der Kummer nagt an jdm

het verdriet knaagt aan iem

nichts zu nagen und zu beißen haben pot.

niets te eten hebben

ˈsa·gen¹ [ˈzaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. sagen:

sagen (äußern, mitteilen)

zeggen

sagen (äußern, mitteilen)

vertellen

sagen (behaupten)

beweren

jdm Bescheid sagen (informieren)

iem op de hoogte brengen

jdm Bescheid sagen (die Meinung sagen)

iem zijn mening [o. de waarheid] zeggen

etw durch die Blume sagen

iets in bedekte termen [o. verbloemd] zeggen

dagegen ist nichts zu sagen

er valt niets tegen in te brengen

gesagt, getan

zo gezegd, zo gedaan

ich will nichts gesagt haben

ik heb niets gezegd

jdm etw glatt ins Gesicht sagen

iem iets recht in zijn gezicht zeggen

das lässt sich nicht sagen

dat is [o. valt] niet te zeggen

das ist leichter gesagt als getan

dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan

sag mal

zeg

sag mal

nou

sagen Sie mal

zeg

sagen Sie mal

nou

ich habe mir gesagt

ik heb bij [o. tot] mezelf gezegd

was Sie nicht sagen!

wat u zegt!

das oben Gesagte

het bovengenoemde

offen gesagt

eerlijk gezegd

ich muss schon sagen!

nounou!

lassen Sie sich das gesagt sein!

houdt u dat voor gezegd!

wie man so schön sagt

zoals dat zo fraai [o. mooi] gezegd wordt

sage und schreibe pot.

zegge en schrijve

wem sagst du das!

tegen wie zeg je het!

na, wer sagt(')s denn! pot.

had ik het niet gezegd!

na, wer sagt(')s denn! pot.

als ik het niet zei!

na, wer sagt(')s denn! pot.

zie je wel!

sagen wir, 10 Euro

laten we zeggen: 10 euro

das kann man wohl sagen

dat mag je wel zeggen

das kann man wohl sagen

zeg dat wel

was sagst du dazu?

wat zeg jij daarvan [o. ervan] ?

2. sagen (bedeuten):

sagen

zeggen

sagen

betekenen

das sagt doch, dass …

dat betekent toch dat …

das will schon etw sagen

dat wil wel wat zeggen

das hat nichts zu sagen

dat wil niets zeggen

will sagen

met andere woorden

will sagen

dat wil zeggen

3. sagen (befehlen):

sagen

zeggen

sagen

bevelen

sagen

vertellen

das Sagen behalten

de baas blijven

er hat hier das Sagen pot.

hij heeft het hier voor het zeggen

er hat hier das Sagen pot.

hij maakt hier de dienst uit

er hat mir nichts zu sagen

hij heeft mij niets te bevelen [o. niets over mij te zeggen]

er hat hier nichts zu sagen

hij heeft hier niets te vertellen

ˈwa·gen¹ [ˈvaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. wagen (sich trauen):

wagen

wagen

wagen

durven

wagen

de moed hebben

2. wagen (riskieren):

wagen

wagen

wagen

riskeren

wagen

op het spel zetten

soll ich es wagen?

zou ik het riskeren?

wer nicht wagt, der nicht gewinnt przysł.

wie niet waagt, die niet wint

frisch gewagt ist halb gewonnen przysł.

een goed begin is het halve werk

ˈWa·gen <Wagens, Wagen[o. Wägen] > [ˈvaːgn̩] RZ. r.m.

Wagen (Pkw)

wagen

Wagen (Fahrzeug mit Deichsel)

(vracht)auto

Wagen (Waggon)

rijtuig r.n.

jdm an den Wagen fahren [o. pinkeln] [o. pissenwulg. ] pot.

tegen iem uitvaren

jdm an den Wagen fahren [o. pinkeln] [o. pissenwulg. ] pot.

iem in de wielen rijden

jdm an den Wagen fahren [o. pinkeln] [o. pissenwulg. ] pot.

iem dwarszitten

Kleiner/Großer Wagen ASTRON.

Kleine/Grote Beer

ˈkla·gen¹ [ˈklaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. klagen:

klagen (jammern)

(wee)klagen

klagen (jammern)

jammeren

klagen (trauern)

treuren

um einen Verstorbenen klagen

om een overledene treuren

2. klagen:

klagen (klagen)

klagen

klagen (sich beklagen, eine Klage einreichen)

zijn beklag doen

3. klagen PR. (verklagen):

klagen

een eis doen

klagen

een (aan)klacht indienen

auf Schadenersatz klagen

een eis tot schadevergoeding indienen

die klagende Partei

de eisende partij

ˈpla·gen¹ [ˈplaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. plagen (quälen):

plagen

plagen

plagen

kwellen

sein Gewissen plagte ihn

hij had gewetenswroeging

ihn plagten Hunger und Durst

hij werd door honger en dorst gekweld

2. plagen (behelligen):

plagen

lastigvallen

plagen

aan het hoofd zeuren

ˈtra·gen¹ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] CZ. cz. przech.

1. tragen (schleppen):

tragen

dragen ook fig.

Bedenken tragen przen.

aarzelen

Bedenken tragen przen.

bedenkingen hebben

etw (immer [o. ständig]) bei sich tragen

iets (altijd) bij zich hebben

den Kopf hoch tragen

het hoofd in de nek dragen

den Kopf hoch tragen

het hoofd [o. hart] hoog dragen

die [o. seine] Nase hoch tragen

met zijn neus in de wind lopen

die tragende Idee przen.

de basisidee

getragene Kleider

gebruikte [o. tweedehands] kleren

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in het zwart zijn [o. (gekleed) gaan]

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in de rouw zijn

eine tragende Rolle przen.

een hoofdrol

sein(en) Teil zu tragen haben przen.

zijn deel [o. (aan) zijn lot] te dragen hebben

ein tragendes Tier (trächtig sein)

een drachtig dier

von Begeisterung getragen przen.

vol enthousiasme

2. tragen (treiben, jagen):

tragen

drijven

tragen

jagen

der Wagen wurde aus der Kurve getragen przen.

de wagen vloog uit de bocht

3. tragen przen.:

tragen FIN., ROLN., BOT. (aufbringen)

opbrengen

tragen (abwerfen)

afwerpen

tragen (abwerfen)

opleveren

Früchte tragen

vruchten afwerpen

Zinsen tragen przen.

rente opleveren

ˈKra·gen <Kragens, Kragen[o. Krägen] > [ˈkraːgn̩] RZ. r.m.

1. Kragen (an oder von einem Kleidungsstück):

Kragen

kraag

2. Kragen MODA:

Kragen

(hals)boord

3. Kragen pot. przen.:

Kragen

kraag

Kragen

hals

Kragen

nek

es geht ihm an den Kragen [o. an Kopf und Kragen]

zijn leven staat op het spel

es geht ihm an den Kragen [o. an Kopf und Kragen] przen.

het vuur wordt hem na aan de schenen gelegd

das kann ihm [o. ihn] den Kragen kosten [o. Kopf und Kragen kosten ]

dat kan zijn hals [o. zijn leven] kosten

das kann ihm [o. ihn] den Kragen kosten [o. Kopf und Kragen kosten ] przen.

dat kan voor hem de ondergang betekenen

jetzt platzt mir der Kragen

nu is mijn geduld ten einde

ihm platzte der Kragen

hij sprong uit zijn vel (van woede)

4. Kragen ARCHIT. (herausstechender Teil):

Kragen

borst

be·ˈsa·gen CZ. cz. przech.

1. besagen:

besagen

zeggen

besagen

luiden

besagen

inhouden

2. besagen:

besagen

betekenen

das hat nichts zu besagen

dat wil niets zeggen