W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „zwein“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

zwei: liczebnik
Zweig: rzeczownik
Zwei: rzeczownik
drein: przysłówek
klein: przymiotnik i przysłówek
Rhein: rzeczownik
Stein: rzeczownik
ˈzwei·mal: przysłówek
Schwein: rzeczownik
ˈRot·wein: rzeczownik
zwecks: przyimek
hin·ˈein: przysłówek
al·ˈlein: przymiotnik i przysłówek
ˈDa·sein: rzeczownik
Ge·ˈbein: rzeczownik
ge·ˈmein: przymiotnik i przysłówek
her·ˈein: przysłówek
La·ˈtein: rzeczownik
Schein: rzeczownik
tag·ˈein: przysłówek

Widzisz podobne wyniki: zwei , Stein , Rhein , klein , drein , Zwei , Zweig , Rotwein , Schwein , zweimal , Verein , unrein , unfein , tagein , Schein , Latein , herein , gemein , Gebein , Dasein , allein , hinein i zwecks

zwei [ ͜tsv͜ai ] LICZ.

zwei

twee

dazu gehören zwei!

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

met z'n tweeën

met z'n tweeën

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte przysł.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

Zweig <Zweig(e)s, Zweige> [ ͜tsv͜aik] RZ. r.m.

1. Zweig (Ast):

tak(je)

twijg

auf keinen grünen Zweig kommen pot. przen.

niet van de grond komen

2. Zweig:

Zweig (Abzweigung)

Zweig (Sparte)

Zweig (Fachrichtung)

Zwei <Zwei, Zweien> [ ͜tsv͜ai ] RZ. r.ż.

1. Zwei:

Zwei

twee

2. Zwei (Bus-, Straßenbahnlinie):

Zwei

drein [dr͜ain] PRZYSŁ. pot.

drein → darein

klein [kl͜ain] PRZYM.

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein, aber oho! pot. żart.

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen pot. (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen pot.

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

ein Kleines

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk pot.

het jonge volkje

das kleine Volk pot.

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

klein (unbedeutend)

kleine Fische

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein pot. pej. (gefügig):

mak

klein beigeben

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen przysł.

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

Rhein <Rheins> [r͜ain] RZ. r.m.

Rijn

Stein <Stein(e)s, Steine> [ˈʃt͜ain] RZ. r.m.

1. Stein:

Stein (Gesteinsstück)

steen

Stein (Gesteinsstück)

stuk r.n.

Stein (Spielstein)

den ersten Stein auf jdn werfen przen.

de eerste steen naar [o. op] iem werpen

dir fällt kein Stein aus der Krone pot.

je zult er niet minder door worden

jdm (die) Steine aus dem Weg räumen przen.

voor iem de weg effenen

das könnte einen Stein erbarmen [o. erweichen ] przen.

dat zou een stenen hart kunnen vermurwen

mir fiel ein Stein vom Herzen przen.

dat was pak van m'n hart

der Stein kam ins Rollen pot. przen.

de zaak kwam aan 't rollen

einen Stein schlagen (Sport und Spiel)

een stuk [o. steen] slaan

einen Stein setzen (Sport und Spiel)

zu Stein werden a. przen.

2. Stein (Obstkern):

pit

steen

bei jdm einen Stein im Brett haben pot.

bij iem een wit voetje hebben

bei jdm einen Stein im Brett haben pot.

bij iem in de gunst staan

es friert Stein und Bein pot.

het vriest dat het kraakt [o. (de) stenen uit de grond]

Stein und Bein schwören pot.

bij hoog en (bij) laag zweren

Stein auf Stein will ein Haus gebauet sein przysł.

goede dingen moeten tijd hebben

ˈzwei·mal PRZYSŁ.

Schwein <Schwein(e)s, Schweine> [ʃv͜ain] RZ. r.n.

1. Schwein ZOOL.:

varken r.n.

schwitzen wie ein Schwein

zweten als een paard [o. gek]

er schrie wie ein (ab)gestochenes Schwein pot.

hij schreeuwde als een mager varken [o. speenvarken]

2. Schwein (Schweinefleisch) kein l.mn.:

varkensvlees r.n.

3. Schwein pej.:

Schwein (unsauberer Mensch)

Schwein (gemeiner Kerl)

4. Schwein pej. (obszöner Mensch):

varken r.n.

zwijn r.n.

du bist ein altes Schwein!

jij bent een smeerlap [o. grote viespeuk] !

ein faules Schwein!

een grote luilak

ein armes Schwein

een arme bliksem [o. donder]

5. Schwein pot. (kein Schwein: niemand):

das kapiert kein Schwein

dat snapt geen hond

es kümmert sich kein Schwein darum

er kijkt geen hond [o. mens] naar om

es kümmert sich kein Schwein darum

dat interesseert geen hond [o. mens]

6. Schwein pot. (Glück):

(großes) Schwein haben

(großes) Schwein haben

(großes) Schwein haben

ˈRot·wein RZ. r.m.

zwecks [ ͜tsvɛks] PRZYIM. +D. podn.

ten behoeve van

ter

voor

hin·ˈein [hɪˈn͜ain] PRZYSŁ.

1. hinein (lokal):

erin

hinein ins Bett! pot.

het bed in!

hinein mit euch!

naar binnen jullie!

2. hinein (temporal):

tot in

bis tief in die Nacht hinein arbeiten

tot diep in de nacht werken

al·ˈlein¹ [aˈl͜ain] PRZYM. nur orzecz.

allein (unbegleitet)

allein (ohne andere)

allein (ohne Hilfe)

allein auf weiter Flur sein (einsam)

eenzaam en verlaten zijn

ein allein stehender älterer Herr

een alleenstaande [o. ongehuwde] heer op leeftijd

ein allein stehendes Haus (isoliert)

een alleenstaand [o. eenzaam] huis(je)

etw von allein wissen pot.

iets uit zichzelf weten

die Krankheit ist von allein weggegangen

de ziekte is vanzelf verdwenen

ˈDa·sein <Daseins> RZ. r.n. kein l.mn.

1. Dasein (Existenz):

bestaan r.n.

das Dasein Gottes

het bestaan van God

2. Dasein (Leben):

bestaan r.n.

leven r.n.

ins Dasein treten

ter wereld komen

etw ins Dasein rufen

iets in het leven roepen

der Kampf ums Dasein

de strijd om het bestaan

3. Dasein (Anwesenheit):

sein bloßes Dasein beruhigte alle

alleen al zijn aanwezigheid stelde iedereen gerust

Ge·ˈbein <Gebein(e)s, Gebeine> [gəˈb͜ain] RZ. r.n.

gebeente r.n.

seine Gebeine podn.

zijn stoffelijk overschot [o. gebeente]

seine Gebeine veraltet

zijn gebeente [o. beenderen]

ge·ˈmein [gəˈm͜ain] PRZYM.

1. gemein:

gemein (böse)

gemein (niederträchtig)

gemein (niederträchtig)

2. gemein veraltet podn. (gemeinsam):

gemeenschappelijk

etw mit jdm gemein haben

iets met iem gemeen hebben

sich mit jdm gemein machen

zich met iem afgeven

sich mit jdm gemein machen

gemene zaak met iem maken

sich mit jdm gemein machen

3. gemein veraltet (allgemein gültig):

gemeines Recht

(al)gemeen recht

4. gemein:

gemein BOT., ZOOL.

gemein BOT., ZOOL.

der gemeine Mann veraltet

de gemene [o. gewone] man

das gemeine Volk veraltet

het gewone volk

das gemeine Volk veraltet

her·ˈein [hɛˈr͜ain] PRZYSŁ.

immer [o. nur ] herein!

kom maar binnen!

binnen!

La·ˈtein <Lateins> [laˈt͜ain] RZ. r.n. kein l.mn.

Latijn r.n.

mit seinem Latein am Ende sein przen.

aan het eind van zijn Latijn zijn

Schein <Schein(e)s, Scheine> [ʃ͜ain] RZ. r.m.

1. Schein (Lichtschein):

schijn(sel) r.n.

licht r.n.

2. Schein (Anschein):

den (äußeren) Schein aufrechterhalten/retten/wahren

de schijn ophouden/redden/bewaren

das ist (alles) bloßer [o. leerer ] Schein

dat is (allemaal) maar schijn

das ist (alles) bloßer [o. leerer ] Schein

dat lijkt maar zo

dem Schein nach

naar het schijnt

der Schein trügt

schijn bedriegt

3. Schein pot. (Bescheinigung):

officieel stuk r.n.

document r.n.

tentamenbriefje r.n.

4. Schein (Banknote):

(bank)biljet r.n.

briefje r.n.

tag·ˈein [taːkˈʔFin] PRZYSŁ.

tagein → tagaus

Zobacz też tagaus

tag·ˈaus [taːkˈʔ͜aus] PRZYSŁ.

tagaus, tagein

dag in, dag uit

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski