W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

hing: czasownik
hin: przysłówek
hieb: czasownik
hier: przysłówek
hieß: czasownik
hoch: przymiotnik i przysłówek
hg.
dich: zaimek
ich: zaimek

Widzisz podobne wyniki: ich , dich , hg. , hoch , hieß , hier , hieb , hin i hing

hing [hɪŋ] CZ.

hing 3. pers l.poj. cz. prz. von hängen¹, hängen², hängen³

Zobacz też hängen , hängen , hängen

ˈhän·gen³ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. zwr.

ˈhän·gen² <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. przech. (verbunden sein)

hängen

hangen

hängen

ophangen

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby besteden

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby verspillen

etw an die große Glocke hängen

iets aan de grote klok hangen

jdm einen Prozess an den Hals hängen pot.

iem een proces aandoen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem de broodkorf hoog hangen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem kort houden

etw immer höher hängen przen.

iets steeds moeilijker maken

lieber lasse ich mich hängen! pot.

ik ga nog liever dood!

mit Hängen und Würgen

met hangen en wurgen

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. hängen:

hängen

hangen

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

in den Seilen hängen przen. SPORT

in de touwen hangen

der Adler hing in der Luft

de adelaar stond in de lucht

sich hängen lassen

bij de pakken neerzitten

sich hängen lassen

het opgeven

die Ohren hängen lassen

het hoofd laten hangen

die Ohren hängen lassen

de moed verliezen

die Flügel hängen lassen

de vleugels laten hangen

die Flügel hängen lassen przen.

erg terneergeslagen zijn

die Lieferanten haben den Kunden hängen lassen pot.

de leveranciers hebben hun klant laten zitten [o. in de steek gelaten]

seinen Hut in der Garderobe [o. die Arme] hängen lassen

zijn hoed in de garderobe [o. de armen] laten hangen

mit hängenden Ohren przen.

timide

mit hängenden Schultern przen.

ontmoedigd

jdm hängen die Trauben zu hoch

voor iem hangen de druiven te hoog

2. hängen (sich neigen):

hängen

(over)hellen

3. hängen (befestigt bleiben):

hängen

hangen

hängen

kleven

hängen

blijven haken

ihre Augen hängen an ihm przen.

ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen

het vuil kleeft aan de schoenzolen

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen przen.

zijn blik bleef op een schilderij rusten

er blieb den ganzen Abend bei uns hängen

hij bleef de hele avond bij ons plakken

mit der Hose an einem Nagel hängen bleiben

met de broek aan een spijker blijven haken [o. vast blijven zitten]

es bleibt mal wieder alles an mir hängen przen.

ik moet weer alles opknappen

der Lehm blieb an den Schuhen hängen

de klei plakte aan de schoenen vast

der Verdacht blieb lange an ihm hängen pot.

men bleef hem er nog lang van verdenken

4. hängen (zu erledigen sein):

hängen

hangende zijn

hängen

niet afgehandeld zijn

die Schachpartie hängt

de schaakpartij is afgebroken

5. hängen (abhängig sein von):

hängen

afhankelijk zijn van

hängen

afhangen van

der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit

het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6. hängen (heften, kleben):

hängen

hechten

hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan

am Geld/am Leben/an der Mutter hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan z'n geld/het leven/z'n moeder

7. hängen pot. (sich aufhalten):

hängen

rondhangen

hängen

uithangen

abends in den Kneipen hängen

's avonds in de kroegen rondhangen

wo hängt der Junge bloß?

waar hangt die jongen toch uit?

sein Sohn ist dieses Jahr hängen geblieben pot. SZK.

zijn zoon is dit jaar blijven zitten

hin [hɪn] PRZYSŁ.

1. hin (lokal: dahin):

hin

heen

an der Mauer hin

langs de muur

Bruder hin, Bruder her pot.

ook al is ie m'n broer

nach allen Seiten hin

naar alle kanten

nach außen hin wirkt er ruhig

uiterlijk maakt hij een rustige indruk

hin und wider veraltet

over en weer

nach langem Hin und Her

na lang wikken en wegen

hin und her überlegen

wikken en wegen

sich hin und her bewegen

zich heen en weer bewegen

das Hin und Her der Kunden

het komen en gaan van de klanten

das reicht nicht hin und nicht her

dat is op geen stukken na voldoende

vor sich hin starren

voor zich uit zitten te staren

das ist hin wie her

dat maakt niets uit

2. hin (temporal: daraufhin):

hin

heen

auf die Gefahr hin

op (het) gevaar af

etw auf die Zukunft hin planen

iets plannen met het oog op de toekomst

auf seinen Rat hin habe ich es gekauft

afgaande op zijn advies heb ik het gekocht

es ist noch ein paar Tage hin, bis …

het duurt nog een paar dagen [o. er gaan nog een paar dagen mee heen] , voordat …

zum Herbst hin

tegen het najaar

3. hin pot. (verloren, kaputt):

hin

heen

hin

weg

hin

verloren

alles Geld ist hin

al het geld is verdwenen [o. foetsie]

die schöne Vase ist hin

de mooie vaas is stuk

4. hin (bankrott):

der Betrieb ist hin pot.

het bedrijf is op de fles

5. hin pot. (weg (von)):

hin

(laaiend) enthousiast

hin

weg (van)

hieb [hiːp] CZ.

hieb 3. pers l.poj. cz. prz. von hauen¹, hauen²

Zobacz też hauen , hauen

ˈhau·en² <haute, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. przech.

1. hauen (heruntermachen):

hauen

slaan

jdn in die Pfanne hauen

iem afkraken

jdn in die Pfanne hauen

iem in de pan hakken

jdn in die Pfanne hauen

iem een pak slaag geven

2. hauen reg. (kappen, (ab)schlagen):

hauen

houwen

hauen

kappen

hauen

omhouwen

Holz hauen

hout hakken [o. kappen]

3. hauen GÓRN. (hacken):

hauen

houwen

hauen

(los)hakken

Stufen hauen

treden (uit)hakken [o. kappen]

4. hauen (Handwerk, meißeln):

hauen

behouwen

eine Feile hauen

een vijl kappen

5. hauen pot. (kaputt schlagen):

hauen

slaan

hauen

kapotslaan

6. hauen pot. (verprügeln):

hauen

slaan

hauen

(af)ranselen

jdn übers Ohr hauen pot.

iem afzetten

7. hauen pot. (sich setzen, legen):

hauen

smijten

hauen

gooien

sich aufs Sofa hauen pot.

op de bank neerploffen [o. neervallen]

die Schuhe in die Ecke hauen

de schoenen in de hoek smijten

das haut mich vom Stuhl!

daar sta ik gewoon perplex van!

ˈhau·en¹ <hieb, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. nieprzech. (schlagen)

hauen

slaan

hauen

houwen

hauen

stoten

auf die Pauke hauen

veel praatjes hebben

auf die Pauke hauen

de bloemetjes buitenzetten

das ist weder gehauen noch gestochen pot.

dat is vlees noch vis

da gibt es Hauen und Stechen

dat draait [o. loopt] op vechten uit

in den Sack hauen

er de brui aan geven

in den Sack hauen

ervandoor gaan

in dieselbe [o. die gleiche] Kerbe hauen

één lijn trekken

das ist gehauen wie gestochen

dat is lood om oud ijzer

das ist gehauen wie gestochen

dat is één pot nat

über die Schnur hauen (übertreiben)

uit de band springen

hier [hiːɐ̯] PRZYSŁ.

1. hier (lokal: stellenweise):

hier

hier

hier

op deze plaats

hier

alhier

ein bisschen hier sein pot. pej.

getikt zijn

von hier ab

vanaf dit punt

ich bin nicht von hier

ik ben hier niet geboren

du bist wohl nicht von hier! pot.

je bent niet goed wijs [o. getikt] !

2. hier (in diesem Moment):

hier

hier

hier

op dit tijdstip

hier und da treffe ich ihn

zo nu en dan ontmoet ik hem

hieß [hiːs] CZ.

hieß 3. pers l.poj. cz. prz. von heißen¹, heißen², heißen³, heißen⁴

Zobacz też heißen , heißen , heißen , heißen

ˈhei·ßen⁴ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. bezosob.

1. heißen veraltet podn. (zu lesen sein):

heißen

men zegt

heißen

er wordt beweerd [o. gezegd]

2. heißen podn. (nötig sein):

heißen

men moet

heißen

het komt er op aan

jetzt heißt es aufpassen

nu komt het er op aan [o. is het zaak] (goed) op te letten

ˈhei·ßen³ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech.

1. heißen podn. (nennen):

heißen

heten

heißen

noemen

heißen

aanduiden met

das heiße ich Humor/Mut

dat noem ik nog eens humor/moed

jdn willkommen heißen

iem welkom heten

2. heißen podn. (auffordern):

heißen

gebieden

heißen

bevelen

heißen

gelasten

wer hat dich kommen heißen [o. geheißen]?

wie heeft jou bevolen te komen?

ˈhei·ßen² [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech. (hissen)

heißen

hijsen

ˈhei·ßen¹ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. heißen (den Namen haben):

heißen

heten

heißen

de naam dragen

wenn das stimmt, will ich Hans heißen pot.

ik mag doodvallen, als dat zo is

2. heißen (lauten):

heißen

luiden

heißen

zijn

mein Motto heißt …

mijn motto is [o. luidt] …

3. heißen (bedeuten):

heißen

betekenen

heißen

willen zeggen

das heißt

dat wil zeggen

das heißt

d.w.z.

das will schon etw heißen

dat wil wel wat zeggen

was heißt das?

wat moet dat betekenen?

was soll das heißen?

wat moet dat betekenen?

hoch <höher, (am) höchst(en)> [hoːx, ˈhøːɐ, am ˈhøːçstn̩] PRZYM.

1. hoch (in einiger Höhe):

hoch

hoog

hoch

niet laag

hoch

niet diep

das Meer geht hoch

er staan hoge golven op zee

das ist mir zu hoch pot.

dat gaat me boven de pet

etw auf die hohe Kante legen

geld sparen [o. opzijleggen]

wenn es hoch kommt pot. przen.

hoogstens

wenn es hoch kommt pot. przen.

hooguit

Kopf hoch!

kop op!

auf dem hohen Ross sitzen

arrogant zijn

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

den Schemel hoch schrauben

de kruk omhoogdraaien

(schon) hoch sein pot.

(al) uit de veren [o. op] zijn

den Kopf hoch tragen

het hoofd hoog dragen

den Kopf hoch tragen

fier [o. trots] zijn

von hoher Warte aus

vanuit een verheven standpunt

von hoher Warte aus

van boven af (bekeken)

2. hoch (eine hohe Summe umfassend):

hoch

hoog

hoch

sterk

hoch

veel

hoch

groot

eine hohe Auflage

een grote oplage

hoch begabt

hoogbegaafd

hoch besteuert

hoog aangeslagen (in de belasting)

hoch bezahlt [o. dotiert ]

goedbetaald

hoch geehrt

zeer geëerd

hoch geehrt

hooggeëerd

sie kamen vier Mann hoch pot.

ze kwamen vier man sterk

eine hohe Strafe

een strenge straf

hoch verlieren SPORT

met groot verschil verliezen

hoch verschuldet

diep in de schuld

3. hoch (bedeutend):

hoch

hoog

hoch

voornaam

jdn hoch achten [o. schätzen ]

iem hoogachten

jdn hoch achten [o. schätzen ]

iem ten zeerste waarderen

von hoher Geburt

van hoge geboorte [o. komaf]

hoch hinauswollen

hogerop willen komen

eine höhere Schule

school voor vwo

4. hoch (erhaben):

hoch

hoog

hoch

edel

hoch

verheven

eine hohe Meinung von jdm haben

een hoge dunk van iem hebben

hoch und heilig versprechen

plechtig beloven

5. hoch (äußerst):

eine Dichtung des hohen Mittelalters

een literair werk uit de bloeiperiode van de middeleeuwen

6. hoch MAT.:

hoch

tot de … macht

drei hoch vier

drie tot de macht vier

hg.

hg.

bewerkt

hg.

samengesteld

hg.

uitgegeven

dich¹ [dɪç] ZAIM. pers

dich

jou

ich [ɪç] ZAIM. pers

ich

ich Esel!

ezel die ik ben!

ich bleibe immer ich selbst

ik blijf altijd mezelf

ein Mensch wie du und ich

een mens als ieder ander

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Die High-Decks blieben meist menschenleer und die gewünschte multifunktionale Kommunikationszone hat sich nicht herausgebildet. de.wikipedia.org

Die High-Tech-Architektur erschuf eine neue Ästhetik, die im Kontrast zur durchschnittlichen Modernen Architektur stand. de.wikipedia.org

Die High-Tech-Architektur zielt darauf ab, allem einen industriellen Anschein zu verleihen. de.wikipedia.org

Im Alter von 17 Jahren unterbrach er wegen der hohen Anforderungen an der High-School sein Training für zwei Jahre. de.wikipedia.org

Die High-Low-Strategie ist eine der profitabelsten und einfachsten Wege, Karten zu zählen. de.wikipedia.org

1969 wurde er nationaler High-School-Meister im 800-Meter-Lauf. de.wikipedia.org

Die Straßen mit Stellplätzen und Garagen liegen unter den High-Decks. de.wikipedia.org

Seit Mitte 2012 ist zusätzlich als High-End Soundsystem das Bang & Olufsen BeoSound AMG (15 Lautsprecher, 1200 Watt) lieferbar. de.wikipedia.org

Erst durch die Serie Hotel Zack & Cody (2005–2008) und die Filmreihe High School Musical (2006–2008) gelang ihr der Durchbruch. de.wikipedia.org

Andrews wuchs in Los Angeles auf, sang im Kirchenchor und hatte nach seinem High School-Abschluss einige Hits für das G&G-Label. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	hänge
du	hängst
er/sie/es	hängt
wir	hängen
ihr	hängt
sie	hängen

Tłumaczenia dla hasła „high“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

hing [hɪŋ] CZ.

hing 3. pers l.poj. cz. prz. von hängen¹, hängen², hängen³

Zobacz też hängen , hängen , hängen

ˈhän·gen3 <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. zwr.

1. hängen (sich hängen):

2. hängen (festkleben):

3. hängen (anschließen):

4. hängen (verfolgen):

5. hängen (sich anhängen):

6. hängen (emotional verbunden sein):

ˈhän·gen2 <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. przech. (verbunden sein)

ˈhän·gen1 <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. hängen:

2. hängen (sich neigen):

3. hängen (befestigt bleiben):

4. hängen (zu erledigen sein):

5. hängen (abhängig sein von):

6. hängen (heften, kleben):

7. hängen pot. (sich aufhalten):

hin [hɪn] PRZYSŁ.

1. hin (lokal: dahin):

2. hin (temporal: daraufhin):

3. hin pot. (verloren, kaputt):

4. hin (bankrott):

5. hin pot. (weg (von)):

hieb [hiːp] CZ.

hieb 3. pers l.poj. cz. prz. von hauen¹, hauen²

Zobacz też hauen , hauen

ˈhau·en2 <haute, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. przech.

1. hauen (heruntermachen):

2. hauen reg. (kappen, (ab)schlagen):

3. hauen GÓRN. (hacken):

4. hauen (Handwerk, meißeln):

5. hauen pot. (kaputt schlagen):

6. hauen pot. (verprügeln):

7. hauen pot. (sich setzen, legen):

ˈhau·en1 <hieb, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. nieprzech. (schlagen)

hier [hiːɐ̯] PRZYSŁ.

1. hier (lokal: stellenweise):

2. hier (in diesem Moment):

hieß [hiːs] CZ.

hieß 3. pers l.poj. cz. prz. von heißen¹, heißen², heißen³, heißen⁴

Zobacz też heißen , heißen , heißen , heißen

ˈhei·ßen4 <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. bezosob.

1. heißen veraltet podn. (zu lesen sein):

2. heißen podn. (nötig sein):

ˈhei·ßen3 <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech.

1. heißen podn. (nennen):

2. heißen podn. (auffordern):

ˈhei·ßen2 [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech. (hissen)

ˈhei·ßen1 <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. heißen (den Namen haben):

2. heißen (lauten):

3. heißen (bedeuten):

hoch <höher, (am) höchst(en)> [hoːx, ˈhøːɐ, am ˈhøːçstn̩] PRZYM.

1. hoch (in einiger Höhe):

2. hoch (eine hohe Summe umfassend):

3. hoch (bedeutend):

4. hoch (erhaben):

5. hoch (äußerst):

6. hoch MAT.:

hg.

dich1 [dɪç] ZAIM. pers

ich [ɪç] ZAIM. pers

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "high" w innych językach

Definicje "high" w słownikach niemiecki

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈhän·gen³ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. zwr.

ˈhän·gen² <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. przech. (verbunden sein)

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] CZ. cz. nieprzech.

ˈhau·en² <haute, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. przech.

ˈhau·en¹ <hieb, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. nieprzech. (schlagen)

ˈhei·ßen⁴ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. bezosob.

ˈhei·ßen³ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech.

ˈhei·ßen² [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. przech. (hissen)

ˈhei·ßen¹ <hieß, geheißen> [ˈh͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech.

dich¹ [dɪç] ZAIM. pers