W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „staupe“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈstau·nen: czasownik nieprzechodni
ˈstau·ben: czasownik nieprzechodni
ˈRau·pe: rzeczownik
ˈStau·de: rzeczownik
ˈstau·en: czasownik przechodni
ˈstau·big: przymiotnik i przysłówek
ˈStau·nen: rzeczownik
ˈStau·see: rzeczownik
ˈsta·peln: czasownik przechodni
Staub
ˈSta·pel: rzeczownik
Ge·ˈhu·pe: rzeczownik
statt: przyimek
stach: czasownik
stahl: czasownik
stand: czasownik
stank: czasownik
starb: czasownik
stark: przymiotnik i przysłówek
starr: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: stauben , staunen , stauen , Staude , Raupe , stapeln , Stausee , Staunen , staubig , starr , stark , starb , stank , stand , stahl , stach , statt , Gehupe , Stapel i Staub

ˈstau·nen [ˈʃt͜aunən] CZ. cz. nieprzech.

staunen

verbaasd staan [o. zijn]

staunen

zich verwonderen

staunen

zich verbazen

staunen

opkijken

Bauklötze(r) staunen pot.

grote ogen opzetten

er staunte nicht schlecht pot.

hij was niet weinig verbaasd

über etw staunen

zich over iets verbazen

ihr werdet staunen!

daar zullen jullie (nog) van opkijken!

staunend zugucken

met [o. vol] verbazing toekijken

ˈstau·ben [ˈʃt͜aubn̩] CZ. cz. nieprzech.

stauben

stuiven

stauben

stoffen

stauben

stoffig zijn

gleich staubt(')s!

dadelijk zul je wat beleven!

gleich staubt(')s!

straks heb je de poppen aan het dansen!

ˈRau·pe <Raupe, Raupen> [ˈr͜aupə] RZ. r.ż.

1. Raupe (Tier, Bahn):

Raupe

rups

Raupen im Kopf haben pot.

knotsgekke ideeën hebben

jdm Raupen in den Kopf setzen pot.

iem het hoofd op hol brengen

2. Raupe (Gleiskette):

Raupe

rupsband

Raupe

rupsketting

3. Raupe (Raupenfahrzeug):

Raupe

rupsvoertuig r.n.

ˈStau·de <Staude, Stauden> [ˈʃt͜audə] RZ. r.ż.

1. Staude BOT.:

Staude

vaste plant

2. Staude:

Staude reg. poł. niem.

struik

Staude reg. poł. niem.

heester

3. Staude reg. (Salat):

Staude

krop

ˈstau·en¹ [ˈʃt͜auən] CZ. cz. przech.

1. stauen przen. a.:

stauen (aufstauen)

(op)stuwen

stauen (Schlange bilden)

stuiten

2. stauen NAUT.:

stauen

stouwen

stauen

stuwen

ˈstau·big [ˈʃt͜aubɪç] PRZYM.

staubig

stoffig

staubig

stofferig

staubig

bestoft

ˈStau·nen <Staunens> [ˈʃt͜aunən] RZ. r.n. kein l.mn.

Staunen

verbazing

Staunen

verwondering

aus dem Staunen nicht herauskommen

een en al verbazing zijn

Staunen erregend

verbazingwekkend

Staunen erregend

verbazend

jdn in Staunen (ver)setzen

iem verbazen

ˈStau·see RZ. r.m.

Stausee

stuwmeer r.n.

ˈsta·peln [ˈʃtaːpl̩n] CZ. cz. przech.

stapeln

(op)stapelen

stapeln

ophopen ook fig.

Staub [ʃt͜aup, ʃt͜auə]

Staub [[o. ˈʃt͜ɔybə]] Staub(e)s, Staube [o. Stäube] RZ. r.m. a. GEOL.:

Staub

stof r.n.

Staub aufwirbeln

stof opwerpen [o. opjagen]

sich aus dem Staub(e) machen pot. przen.

zich uit de voeten maken

vor jdm im Staub(e) kriechen przen.

voor iem in het stof kruipen

sich vor jdm in den Staub werfen przen.

voor iem in het stof vallen

Staub saugen

stofzuigen

den Staub von den Füßen schütteln veraltet podn.

het stof van zijn voeten schudden

den Staub von den Füßen schütteln veraltet podn.

ertussenuit trekken

Staub wischen

stoffen

Staub wischen

stof afnemen

(wieder) zu Staub werden podn.

tot stof wederkeren [o. vergaan]

ˈSta·pel <Stapels, Stapel> [ˈʃtaːpl̩] RZ. r.m.

1. Stapel (geschichteter Haufen):

Stapel a. NAUT., a. HAND.

stapel

Stapel a. NAUT., a. HAND.

hoop

ein Schiff auf Stapel legen

een schip op stapel zetten

vom Stapel lassen

van stapel laten lopen

vom Stapel lassen pot. pej.

ten beste geven

2. Stapel (Platz zum Stapeln):

Stapel

stapelplaats

Ge·ˈhu·pe <Gehupes> [gəˈhuːpə] RZ. r.n. kein l.mn. pej.

Gehupe

geclaxonneer

Gehupe

getoeter r.n.

statt¹ [ʃtat] PRZYIM. +D. (anstatt)

statt

in plaats van

in mijn plaats

in plaats (daar)van

in plaats van mij

in mijn plaats

stach [ʃtaːx] CZ.

stach 3. pers l.poj. cz. prz. von stechen¹, stechen²

Zobacz też stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. przech.

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. stechen a. NAUT.:

stechen

steken

stechen

prikken

stechen (ausstechen)

uitsteken

ein stechender Geruch przen.

een penetrante geur

in See stechen

in zee steken

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

stechen

klokken

stechen

inklokken

stechen

uitklokken

3. stechen (tendieren):

stechen

zwemen

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

stechen

troef zijn

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

stechen

als troef spelen

6. stechen ŁOW. (wühlen):

stechen

woelen

stechen

wroeten

7. stechen SPORT:

stechen

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen przen.

iem opvallen

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen przen.

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

stahl [ʃtaːl] CZ.

stahl 3. pers l.poj. cz. prz. von stehlen¹, stehlen²

Zobacz też stehlen , stehlen

ˈsteh·len² <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. zwr. pot.

stehlen

sluipen

stehlen

stilletjes verdwijnen

stehlen

voorzichtig tevoorschijn komen

ˈsteh·len¹ <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. przech.

stehlen

stelen

stehlen

ontstelen

das kann mir gestohlen bleiben pot.

dat kan me gestolen worden

jdm den Schlaf stehlen

iem uit zijn slaap houden

dem lieben Gott den Tag stehlen pot.

lanterfanten

stand [ʃtant] CZ.

stand 3. pers l.poj. cz. prz. von stehen¹, stehen², stehen³

Zobacz też stehen , stehen , stehen

ˈste·hen³ <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. zwr.

1. stehen pot. (verdienen):

stehen

(geld) verdienen

er steht sich gut

hij is in goeden doen

er stand sich gut dabei

hij voer daar wel bij

2. stehen pot. (sich verstehen):

stehen

staan

sich mit jdm gut stehen

op goede voet met iem staan

ˈste·hen² <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. przech. (zur Verfügung stehen)

stehen

staan

einem Maler Modell stehen

voor een schilder poseren

Posten/Wache stehen

op post/op wacht staan

Posten/Wache stehen

de wacht houden

Schlange stehen

in de rij staan

ˈste·hen¹ <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. nieprzech.

1. stehen (sein):

stehen

staan

stehen

zijn

am Fenster stehen

bij het raam staan

auf dieses Verbrechen steht (die) Todesstrafe

op dit misdrijf staat de doodstraf

es steht zu befürchten, dass …

het is te vrezen [o. staat te duchten] dat …

es steht bei euch

het hangt van jullie af

der Euro steht bei 0,90

de euro staat op 0,90

wie stehen Sie dazu?

hoe staat u daartegenover?

freundschaftlich mit jdm stehen

op vriendschappelijke voet met iem staan

jd ist stehen geblieben

iem is blijven staan

wo sind wir stehen geblieben?

waar zijn we gebleven?

es steht gut für mich

het staat er voor mij goed voor

im Stehen (essen)

(al) staande (eten)

etw/jdn stehen lassen

iets/iem laten staan

über jdm stehen

boven iem staan

über jdm stehen

iems chef zijn

über jdm stehen przen.

de meerdere van iem zijn

über jdm stehen przen.

iem de baas zijn

alles liegen und stehen lassen

de boel de boel laten

alles stehen und liegen lassen

de boel de boel laten

unter jdm stehen

een lagere positie bekleden dan iem

unter jdm stehen

iems ondergeschikte zijn

wie steht es? SPORT

hoe is de stand?

wie steht(')s mit deiner [o. um deine] Gesundheit?

hoe gaat het met je gezondheid?

zu Buch(e) stehen

te boek staan

zu jdm stehen

aan iems zijde staan

jdm zur Seite stehen

iem bijstaan

2. stehen (stillstehen):

stehen

stilstaan

die Uhr ist stehen geblieben

de klok is stil blijven staan

ein stehendes Gewässer

een stilstaand water

zum Stehen kommen

tot stilstand komen

zum Stehen bringen

tot staan brengen

3. stehen:

stehen (einstehen)

instaan

stehen (garantieren)

garanderen

stehen (garantieren)

aansprakelijk zijn

ich stehe dafür

ik sta ervoor in

ich stehe für nichts

ik sta nergens voor in

zu seinen Taten stehen

achter zijn daden staan

zu seinen Taten stehen

de verantwoording voor zijn daden op zich nemen

zu seinem Versprechen stehen

zijn belofte houden

4. stehen pot. (fertig sein):

stehen

klaar [o. af] zijn

stehen

rond zijn

das Haus steht

het huis is klaar

5. stehen pot. młodz. (von etw):

stehen

helemaal gek [o. kapot] zijn

ich stehe auf dich pot.

ik ben helemaal weg van jou

6. stehen pot.:

stehen

recht staan

stehen

stijf [o. geërigeerd] zijn

7. stehen CH:

stehen

gaan staan

stank [ʃtaŋk] CZ.

stank 3. pers l.poj. cz. prz. von stinken

Zobacz też stinken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech. (unangenehm riechen)

stinken

stinken

an dieser Sache stinkt etw przen. (verdächtig sein)

aan dat zaakje zit een luchtje

stinkend faul

aartslui

die Arbeit stinkt mir przen. (zuwider sein)

dat werk hangt me de keel uit

das stinkt nach Verrat

dat riekt naar verraad

die Sache [o. es] stinkt pot. przen.

er zit een luchtje aan (dat zaakje)

vor Faulheit stinken przen.

aartslui zijn

starb [ʃtarp] CZ.

starb 3. pers l.poj. cz. prz. von sterben¹, sterben²

Zobacz też sterben , sterben

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

sterben (aufhören zu leben)

sterven ook fig.

sterben (aufhören zu leben)

overlijden

sterben (aufhören zu leben)

doodgaan

sterben przen. a.

verdwijnen

sterben przen. a. (vergehen)

vergaan

für jdn gestorben sein przen.

voor iem niet meer bestaan

für jdn gestorben sein przen.

bij iem afgedaan hebben

daran [o. davon] stirbt man [o. stirbst du] nicht gleich pot. przen.

daar ga je niet van dood

das große Sterben

de massale [o. grote] sterfte

im Sterben liegen

op sterven liggen

gestorben sein pot. przen.

van de baan zijn

gestorben sein pot. przen.

afgedaan hebben

vor Angst sterben pot. przen.

het van schrik besterven

zum Sterben langweilig

doodvervelend [o. oervervelend] [o. stomvervelend]

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. przech.

tausend Tode sterben

duizend doden sterven

tausend Tode sterben

duizend angsten uitstaan

stark <stärker, (am) stärkst(en)> [ʃtark] PRZYM.

1. stark a. JĘZ. (kräftig):

stark

sterk

stark

krachtig

jetzt heißt es stark bleiben

nu moeten we sterk blijven

das ist seine starke Seite

daarin is hij sterk

2. stark:

stark (erheblich)

sterk

stark (erheblich)

groot

stark (erheblich)

flink

stark (zahlenstark)

talrijk

stark (zahlenstark)

dicht

eine starke Auflage

een grote oplage

starker Beifall

veel applaus

ein starker Betrieb

een grote drukte

stark bevölkert

dichtbevolkt

der Artikel ist stark gesucht

er is veel vraag naar dat artikel

starkes Haar

veel [o. dicht] haar

eine starke Nachfrage

een grote vraag

starker Verkehr

druk [o. veel] verkeer

stark verschuldet sein

grote [o. zware] schulden hebben

3. stark (heftig):

stark

hevig

stark

heftig

stark

flink

stark

erg

stark

fors

eine starke Erkältung

een flinke verkoudheid

starke Farben przen.

felle kleuren

4. stark (dick):

stark

dik

stark

breed

ein 19 mm starkes Brett

een 19 mm dikke plank

das Buch ist 800 Seiten stark

het boek is 800 bladzijden dik

5. stark (korpulent):

stark

zwaarlijvig

stark

corpulent

stark

gezet

stärkere Damen

wat zwaardere dames

6. stark (krass):

stark

sterk

stark

kras

ein starkes Stück! pot.

sterk!

das ist starker Tabak!

dat is sterk [o. een kras staaltje] !

7. stark (von schwerem Aroma):

stark

zwaar

8. stark pot. młodz. (hervorragend):

stark

te gek

stark

tof

stark

geweldig

irre stark!

al te gek!

es ist keiner so stark, er findet einen Stärkeren przysł.

≈ er is altijd baas boven baas

der Stärkere hat immer recht przysł.

als geweld komt, is het recht uit

starr [ʃtar] PRZYM.

1. starr (steif):

starr

stijf

starr

verstijfd

starr und steif

stokstijf

2. starr (erstarrt):

starr

star

starr

strak

3. starr (bewegungslos):

starr

star

starr

onbuigzaam

starr

koppig

starr

onverzettelijk

4. starr pot. (perplex):

starr

perplex

starr

verbluft

starr

paf

starr vor Staunen

stomverbaasd

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Insbesondere Infektionskrankheiten wie Staupe, Tollwut, Pseudowut, Neosporose und Toxoplasmose müssen ausgeschlossen werden, da diese beim Hund häufig ebenfalls mit einer Stammhirnsymptomatik einhergehen. de.wikipedia.org

Die Staupe ist eine Viruserkrankung, die seit Jahrhunderten bei Haushunden bekannt ist. de.wikipedia.org

Im selben Jahr kam es durch die Staupe, eine Virusinfektion, zu einem massiven Einbruch des Besatzes. de.wikipedia.org

Bei Hunden können Staupe, Entzündungen, Ektoparasitenbefall, Dermatophilose, Dermatophytosen, Zinkmangel, chronische Arsen- und Thalliumvergiftung sowie das hepatokutane Syndrom zu einer Parakeratose führen. de.wikipedia.org

Nachdem der Bestand der Tiere durch die Staupe in den späten 1980er Jahren dezimiert wurde, konnte sich die Population bis in das 21. Jahrhundert wieder erholen. de.wikipedia.org

Staupe und Räude behandelte man in Quarantäne. de.wikipedia.org

Hinzu kamen die Belastungen der Weltkriege und Hundekrankheiten, wie Staupe, die den Bestand zusätzlich zusammenschmelzen ließen. de.wikipedia.org

Staupe, Parvovirose, Leptospirose sowie bakterielle oder eine durch andere Viren hervorgerufene Tonsillitis bilden die wesentlichen Differentialdiagnosen. de.wikipedia.org

Die Baikalrobbe ist anfällig für die Staupe, eine Viruserkrankung, die von infizierten Hunden auf den Bestand übertragen wird. de.wikipedia.org

Differentialdiagnostisch müssen bei diesen Erkrankungen vor allem angeborene Fehlbildungen des Rückenmarks (Syringomyelie, Hydromyelie) und infektiöse Erkrankungen (Toxoplasmose, Neosporose, Staupe) berücksichtigt werden. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	staune
du	staunst
er/sie/es	staunt
wir	staunen
ihr	staunt
sie	staunen

Tłumaczenia dla hasła „staupe“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈstau·nen [ˈʃt͜aunən] CZ. cz. nieprzech.

ˈstau·ben [ˈʃt͜aubn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈRau·pe <Raupe, Raupen> [ˈr͜aupə] RZ. r.ż.

1. Raupe (Tier, Bahn):

2. Raupe (Gleiskette):

3. Raupe (Raupenfahrzeug):

ˈStau·de <Staude, Stauden> [ˈʃt͜audə] RZ. r.ż.

1. Staude BOT.:

2. Staude:

3. Staude reg. (Salat):

ˈstau·en1 [ˈʃt͜auən] CZ. cz. przech.

1. stauen przen. a.:

2. stauen NAUT.:

ˈstau·big [ˈʃt͜aubɪç] PRZYM.

ˈStau·nen <Staunens> [ˈʃt͜aunən] RZ. r.n. kein l.mn.

ˈStau·see RZ. r.m.

ˈsta·peln [ˈʃtaːpl̩n] CZ. cz. przech.

Staub [ʃt͜aup, ʃt͜auə]

Staub [[o. ˈʃt͜ɔybə]] Staub(e)s, Staube [o. Stäube] RZ. r.m. a. GEOL.:

ˈSta·pel <Stapels, Stapel> [ˈʃtaːpl̩] RZ. r.m.

1. Stapel (geschichteter Haufen):

2. Stapel (Platz zum Stapeln):

Ge·ˈhu·pe <Gehupes> [gəˈhuːpə] RZ. r.n. kein l.mn. pej.

statt1 [ʃtat] PRZYIM. +D. (anstatt)

stach [ʃtaːx] CZ.

stach 3. pers l.poj. cz. prz. von stechen¹, stechen²

Zobacz też stechen , stechen

ˈste·chen2 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. przech.

1. stechen:

2. stechen (schlachten):

3. stechen (abstechen, abschießen):

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

5. stechen przen.:

6. stechen (Fischerei):

7. stechen pot. (tätowieren):

8. stechen (Kartenspiel):

ˈste·chen1 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. stechen a. NAUT.:

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

3. stechen (tendieren):

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

5. stechen (Kartenspiel):

6. stechen ŁOW. (wühlen):

7. stechen SPORT:

stahl [ʃtaːl] CZ.

stahl 3. pers l.poj. cz. prz. von stehlen¹, stehlen²

Zobacz też stehlen , stehlen

ˈsteh·len2 <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. zwr. pot.

ˈsteh·len1 <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. przech.

stand [ʃtant] CZ.

stand 3. pers l.poj. cz. prz. von stehen¹, stehen², stehen³

Zobacz też stehen , stehen , stehen

ˈste·hen3 <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. zwr.

1. stehen pot. (verdienen):

2. stehen pot. (sich verstehen):

ˈste·hen2 <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. przech. (zur Verfügung stehen)

ˈste·hen1 <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. nieprzech.

1. stehen (sein):

2. stehen (stillstehen):

3. stehen:

4. stehen pot. (fertig sein):

5. stehen pot. młodz. (von etw):

6. stehen pot.:

7. stehen CH:

stank [ʃtaŋk] CZ.

stank 3. pers l.poj. cz. prz. von stinken

Zobacz też stinken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech. (unangenehm riechen)

starb [ʃtarp] CZ.

starb 3. pers l.poj. cz. prz. von sterben¹, sterben²

Zobacz też sterben , sterben

ˈster·ben2 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈster·ben1 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. przech.

stark <stärker, (am) stärkst(en)> [ʃtark] PRZYM.

1. stark a. JĘZ. (kräftig):

2. stark:

3. stark (heftig):

4. stark (dick):

5. stark (korpulent):

ˈstau·en¹ [ˈʃt͜auən] CZ. cz. przech.

statt¹ [ʃtat] PRZYIM. +D. (anstatt)

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. przech.

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈsteh·len² <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. zwr. pot.

ˈsteh·len¹ <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] CZ. cz. przech.

ˈste·hen³ <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. zwr.

ˈste·hen² <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. przech. (zur Verfügung stehen)

ˈste·hen¹ <stand, gestanden> [ˈʃteːən] CZ. cz. nieprzech.

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. przech.