niderlandzko » niemiecki

mee·ko·men <kwam mee, i. meegekomen> [mekomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] CZ. cz. przech.

om·ge·le·gen [ɔmɣəleɣə(n)] PRZYM.

toe·ko·men <kwam toe, h./i. toegekomen> [tukomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. toekomen (toebehoren):

gehören +C.

2. toekomen (iem, iets bereiken, naderen):

aan niets toekomen przen.

3. toekomen (rondkomen):

ont·ko·men <ontkwam, i. ontkomen> [ɔntkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

weg·ko·men <kwam weg, i. weggekomen> [wɛxkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ˈover·ko·men1 <kwam over, i. overgekomen> [ovərkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bo·ven·ko·men <kwam boven, i. bovengekomen> [bovə(n)komə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bovenkomen (aan de oppervlakte van het water komen):

2. bovenkomen (op een hogere verdieping komen):

3. bovenkomen (in iem opwellen):

aan·ko·men2 <kwam aan, i. aangekomen> [aŋkomə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (gelden, betreffen)

bij·ko·men <kwam bij, i. bijgekomen> [bɛikomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bijkomen (weer bij bewustzijn komen):

2. bijkomen (op adem komen):

4. bijkomen (inhalen):

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

uit·ko·men <kwam uit, i. uitgekomen> [œytkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. uitkomen (uit het ei komen):

5. uitkomen (bekend worden):

7. uitkomen (kloppen):

rond·ko·men <kwam rond, i. rondgekomen> [rɔntkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ˈvoor·ko·men1 [vorkomə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

heen·ko·men [heŋkomə(n)]


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski