Tłumaczenia dla hasła „I-Jot“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ijk <ijk|en> [ɛɪk] RZ. r.m.

1. ijk (merk):

ijk

Eichstempel r.m.

2. ijk (handeling):

ijk

Eichung r.ż.

ijl¹ [ɛil] RZ. r.ż. geen l.mn.

ijl

Eile r.ż.

in allerijl

in aller Eile

ijs [ɛis] RZ. r.n. geen l.mn.

ijs

Eis r.n.

het ijs breken ook przen.

das Eis brechen

door het ijs zakken

durch das Eis brechen

zich op glad ijs wagen przen.

sich aufs Glatteis begeben

met ijs bedekt

eisbedeckt

een met ijs gekoelde drank

ein eisgekühltes Getränk

hij gaat niet over één nacht ijs przen.

er begibt sich nicht auf dünnes Eis

ijs op een stokje

Eis am Stiel

beslagen ten ijs komen przen.

gut auf etw B. vorbereitet sein

inkt <inkt|en> [ɪŋkt] RZ. r.m.

1. inkt:

inkt (vloeistof waarmee men schrijft)

Tinte r.ż.

inkt (tekeninkt)

Tusche r.ż.

onzichtbare inkt

Geheimtinte r.ż.

Oost-Indische inkt

(chinesische) Tusche r.ż.

de inkt vlekt

die Tinte schmiert

2. inkt:

inkt (drukinkt)

Druckfarbe r.ż.

inkt (zwarte inkt)

Druckerschwärze r.ż.

tot¹ [tɔt] PRZYIM.

1. tot (zover als):

tot

bis +C.

tot

bis nach

tot

bis an +B.

de trein rijdt tot Amsterdam

der Zug fährt bis (nach) Amsterdam

tot hier toe

bis hierher

het zit me tot hier

ich habe es satt pot.

van huis tot huis gaan

von Haus zu Haus gehen

de bus rijdt tot het station

der Bus fährt bis zum Bahnhof

2. tot (punt in de tijd):

tot

bis

tot

bis zu

van dag tot dag

von Tag zu Tag

tot in de dood

bis in den Tod

tot op de dag van vandaag

bis zum heutigen Tag

tot de volgende keer

bis zum nächsten Mal

tot ziens

auf Wiedersehen

van 3 tot 12 uur

von 3 bis 12 Uhr

tot en met 31 december

bis einschließlich 31. Dezember

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

tot

bis

tot

bis zu

tot barstens

zum Bersten

dat is tot daar aan toe

das geht ja noch

tot de laatste man

bis auf den letzten Mann

tot op de cent

auf den Cent genau

tot drie maal toe

bis zu dreimal

4. tot (naar):

tot

zu +C.

tot

an +B.

in betrekking tot

in Beziehung zu +C.

tot andere gedachten brengen

auf andere Gedanken bringen

tot mijn verwondering

zu meinem Erstaunen

5. tot (bestemming, bedoeling):

tot

zu +C.

tot

für +B.

tot gevolg hebben

zur Folge haben

het teken tot de aanval

das Zeichen zum Angriff

6. tot:

tot (toestand, vorm, functie)

zu

tot (toestand, vorm, functie)

als

tot (in)

in +B.

tot antwoord geven

antworten

tot armoede vervallen

in Armut geraten

tot functie hebben

als Funktion haben

iem opleiden tot

jdn ausbilden zu +C.

7. tot (tegen):

tot

zu

tot elke prijs

um jeden Preis

x tot de derde (macht) wisk.

x hoch 3

goot² CZ.

goot 3. os. l.poj. cz. prz. van gieten¹, gieten²

Zobacz też gieten , gieten

gie·ten² <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (stortregenen)

gieten

gießen

het regent dat het giet

es gießt in Strömen pot.

gie·ten¹ <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] CZ. cz. przech.

1. gieten (vocht laten stromen, schenken):

gieten

gießen pot.

gieten

schütten pot.

iets in zijn kraag gieten

sich C. einen hinter die Binde gießen pot.

een emmer leeg gieten

einen Eimer ausschütten

een gietende regen

ein Gussregen

2. gieten (in een vorm laten stromen):

gieten

gießen

die kleren zitten als gegoten

die Kleider sitzen wie angegossen

iets in brons gieten

etw in Bronze gießen

ijzer/lood gieten

Eisen/Blei gießen

3. gieten (besproeien):

gieten

(be)gießen

gieten

sprengen

de planten gieten

die Pflanzen gießen

noot <noten> [not] RZ. r.ż.

1. noot (vrucht):

noot

Nuss r.ż.

een harde noot ook przen.

eine harte Nuss

2. noot (muzieknoot):

noot

Note r.ż.

een kwart noot

eine Viertelnote

veel noten op zijn zang hebben przen. (veeleisend zijn)

hohe Ansprüche stellen

veel noten op zijn zang hebben (pretenties hebben)

große Töne spucken

een vrolijke noot przen.

eine heitere Note

3. noot (aantekening):

noot

Fußnote r.ż.

noot

Anmerkung r.ż.

ergens een kritische noot bij plaatsen przen.

zu etw eine kritische Anmerkung machen

poot¹ <poten> [pot] RZ. r.m.

1. poot:

poot (lidmaat van een dier)

Pfote r.ż.

poot (wild)

Lauf r.m.

poot (insecten, vogels; been, voet van een mens)

Bein r.n.

op zijn achterste poten gaan staan przen.

aufbrausen

pootjes geven

Pfötchen geben

iem pootje haken ook przen.

jdm ein Bein stellen

met hangende pootjes terugkeren przen.

zu Kreuze kriechen

dat komt wel op zijn pootjes terecht przen.

das wird schon gut gehen

iem komt (steeds weer) op zijn pootjes terecht przen.

jd fällt (immer wieder) auf die Beine

zijn poot stijf houden przen.

nicht nachgeben

een schaap met vijf poten przen. (veelzijdig)

ein Tausendsassa

een schaap met vijf poten (iets onmogelijks)

ein Ding der Unmöglichkeit

geen poot aan de grond krijgen

auf Granit beißen

met zijn poten omhoog liggen pot.

sich die Radieschen von unten ansehen [o. betrachten]

2. poot (steunsel voor een voorwerp):

poot

Bein r.n.

poot

Fuß r.m.

de poten van een kast/stoel/tafel

die Füße eines Schranks/die Stuhlbeine/die Tischbeine

iets op poten zetten przen.

etw auf die Beine stellen

de poten onder het kabinet wegzagen przen. (de basis ontnemen)

dem Kabinett die Grundlage entziehen

de poten onder het kabinet wegzagen (vernietigende kritiek leveren)

das Kabinett vernichtend kritisieren

3. poot pot. (hand):

poot

Pfote r.ż.

poot

Flosse r.ż.

blijf er af met je poten!

Finger weg!

zijn poten thuishouden przen.

die hände weglassen

iem een poot uitdraaien przen. (beetnemen)

jdm ein Bein stellen

iem een poot uitdraaien (afzetten)

jdn draufzahlen lassen

iem een poot uitdraaien (gemeen behandelen)

jdm eins auswischen

geen poot uitsteken

keinen Finger rühren

de poot van een bril

ein Brillenbügel

een brief op poten

ein geharnischter Brief

op zijn poot spelen

wettern

boot <boten> [bot] RZ. r.ż.

1. boot (vaartuig):

boot

Boot r.n.

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

nicht mitmachen

hij heeft de boot gemist przen.

für ihn ist der Zug abgefahren

de boot naar Breskens

die Fähre nach Breskens

uit de boot vallen przen.

≈ aus dem Rennen sein

boten te huur!

Bootsverleih!

boten te huur!

Bootsvermietung!

nu is de boot aan przen.

jetzt ist der Teufel los

2. boot (reddingsboot):

boot

Boot r.n.

boot

Rettungsboot r.n.

boot

Beiboot r.n.

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

iem in de boot nemen

jdn ins Boot holen

loot <loten> [lot] RZ. r.ż.

1. loot (twijg):

loot

Spross r.m.

loot

Schössling r.m.

loot

Trieb r.m.

2. loot (nakomeling):

loot

Spross r.m.

loot

Abkömmling r.m.

loot

Nachkomme r.m.

moot <moten> [mot] RZ. r.ż.

moot

Stück r.n.

moot

Scheibe r.ż.

iets aan mootjes hakken

etw zerstückeln

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen pot.

een vis in moten snijden

einen Fisch tranchieren

bot¹ [bɔt] RZ. r.ż. geen l.mn. plantk.

bot

Knospe r.ż.

in bot staan

knospen

in bot staan

Knospen treiben

hot¹ [hɔt] PRZYSŁ.

van hot naar haar lopen przen.

von Pontius zu Pilatus laufen pot.

mot <mot|ten> [mɔt] RZ. r.ż.

1. mot (vlinder):

mot

Motte r.ż.

de mot zit in dat laken

in dem Laken sind Motten

2. mot pot. (ruzie):

mot

Zoff r.m. pot.

mot

Streit r.m.

ze hebben mot

sie haben Zoff miteinander pot.

pot¹ <pot|ten> [pɔt] RZ. r.ż. (lesbienne)

pot

Lesbe r.ż.

rot¹ <rot|ten> [rɔt] RZ. r.ż.

een oude rot

ein alter Hase pot.

zot² <zotte, zotter, zotst> [zɔt] PRZYM.

1. zot (dwaas):

zot

verrückt

2. zot (onverstandig):

zot

albern

zot

dumm