W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „bekoord“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

koord: rzeczownik
be·keerd: przymiotnik i przysłówek
ak·koord: rzeczownik
boord: rzeczownik
be·ko·ren: czasownik
be·kocht: przymiotnik i przysłówek
be·ko·pen: czasownik
be·ko·men: czasownik
moord: rzeczownik
noord: rzeczownik
woord: rzeczownik
ja·woord: rzeczownik
be·ker: rzeczownik
be·kend: przymiotnik i przysłówek
be·kaaid: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: boord , akkoord , bekeerd , koord , bekaaid , bekend , beker , jawoord , woord , noord , moord , bekomen , bekopen , bekocht i bekoren

koord <koord|en> [kort] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

1. koord:

koord (touw)

Seil r.n.

koord (touw)

Strick r.m.

koord (dunner)

Leine r.ż.

koord (dunner)

Schnur r.ż.

zich op het slappe koord begeven

eine Gratwanderung riskieren

2. koord (sierlijk gevlochten snoer):

Band r.n.

een koord met een kwast eraan

eine Kordel mit einer Quaste

een koord vlechten

ein Band flechten

3. koord (boogpees):

Sehne r.ż.

be·keerd [bəkert] PRZYM.

ak·koord¹ <akkoord|en> [ɑkort] RZ. r.n.

1. akkoord (overeenkomst):

Übereinkommen r.n.

Abkommen r.n.

het cultureel akkoord

das Kulturabkommen

een akkoord maken/aangaan

ein Übereinkommen treffen/erzielen

het op een akkoordje gooien pot.

sich arrangieren

een stilzwijgend akkoord

eine stillschweigende Übereinkunft

2. akkoord jur.:

Vergleich r.m.

een akkoord aanbieden jur.

einen Vergleich anbieten

3. akkoord muz.:

Akkord r.m.

een gebroken akkoord

ein gebrochener Akkord

boord¹ <boord|en> [bort] RZ. r.m.

1. boord (oever):

Ufer r.n.

de boorden van de rivier

2. boord (rand, kant):

Rand r.m.

Kante r.ż.

de boorden van het woud

die Waldränder

3. boord (berm):

Rand r.m.

Seitenstreifen r.m.

4. boord (vaatwerk):

Rand

tot de boord toe vol

voll bis zum Rand

be·ko·ren <bekoorde, h. bekoord> [bəkorə(n)] CZ. cz. przech.

1. bekoren (aantrekken):

2. bekoren (verleiden):

in Versuchung bringen

be·kocht [bəkɔxt] PRZYM.

zich bekocht voelen

sich betrogen fühlen

bekocht zijn pot. żart.

gelackmeiert sein pot.

be·ko·pen¹ <bekocht, h. bekocht> [bəkopə(n)] CZ. cz. przech. (boeten)

iets met de dood bekopen

etw mit dem Leben büßen

iets met de dood bekopen

etw mit dem Tod(e) bezahlen

be·ko·men <bekwam, i. bekomen> [bəkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bekomen (gevolgen hebben voor):

wel bekome het u!

2. bekomen (bijkomen):

van de schrik bekomen

sich von dem Schrecken erholen

moord <moord|en> [mort] RZ. r.ż.

1. moord (doodslag):

Mord r.m.

moord en brand schreeuwen przen.

Zeter und Mord(io) schreien

daar komt moord en doodslag van przen.

dann gibt es Mord und Totschlag

moord met voorbedachten rade

vorsätzliche(r) Mord r.m.

de moord op de president

der Mord an dem Präsidenten

een moord plegen [o. begaan ]

einen Mord verüben [o. begehen]

poging tot moord

versuchte(r) Mord r.m.

de verdenking van moord

der Mordverdacht

2. moord (in sammenstelling):

Mords-

mords-

moord griet

tolles Mädel r.n. pot.

Mordskerl r.m. pot.

noord¹ [nort] RZ. r.m. geen l.mn.

Nord

Norden r.m.

de dialoog tussen noord en zuid

der Nord-Süd-Dialog

Amsterdam-Noord

woord <woord|en> [wort] RZ. r.n.

1. woord (groep) spraakklank(en):

Wort r.n.

het woord is aan mevrouw A.

Frau A. hat das Wort

het woord is aan mevrouw A.

es spricht Frau A.

met een enkel woord iets aanduiden

etw ganz kurz andeuten

enkelvoudig woord taalk.

Simplex r.n. spec.

geen woord meer

kein Wort weiter (davon)

geen (stom) woord zeggen

nicht ein Sterbenswort sagen

ik weet er geen woord van

ich habe keine Ahnung davon

daar is geen woord Frans bij

das ist deutsch geredet

daar heb ik geen woorden voor!

ich bin sprachlos!

daar is geen woord van aan [o. waar]

daran ist kein wahres Wort

met geen woord over iets spreken

etw mit keiner Silbe erwähnen przen.

geen woorden voor dit gevoel hebben

keinen Ausdruck für dieses Gefühl haben

gewoon woord

Alltagswort r.n.

iem de woorden uit de mond halen

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

in weinig woorden

mit wenigen Worten

niet in woorden uit te drukken

nicht in Worte zu fassen

dat is het (juiste) woord niet

das ist nicht der richtige Ausdruck

iets in karakteriserende woorden samenvatten

etw in Stichworten zusammenfassen

het woord lag op het puntje van mijn tong

das Wort lag mir auf der Zunge

met zoveel woorden

erklärtermaßen

met [o. in ] één woord

met [o. in ] één woord

zonder omhaal van woorden

ohne Umschweife

over een woord struikelen

sich die Zunge an einem Wort abbrechen

een paar woorden Duits kennen

ein paar Brocken Deutsch können przen.

een plat woord

ein Gassenwort r.n.

men moet hem de woorden uit de mond trekken przen.

man muss ihm jedes Wort aus der Nase ziehen

niet uit zijn woorden kunnen komen

nach Worten ringen

iets woord voor woord vertalen

etw (wort)wörtlich übersetzen

een vreemd woord

ein Fremdwort r.n.

niet veel woorden over iets vuilmaken

nicht viele Worte über etw verlieren

woord en weerwoord

Rede und Gegenrede

zijn woorden (op een goudschaaltje) wegen

seine Worte abwägen

met weinig woorden

2. woord (uiting, boodschap):

Wort r.n.

bemoedigende woorden

Zuspruch r.m.

bemoedigende woorden

Ermunterung r.ż.

woorden van dank

ein Dankeswort r.n.

op mijn woord van eer

auf mein Ehrenwort

op mijn woord van eer

auf Ehre und Gewissen

geen fatsoenlijk [o. zinnig ] woord kunnen uitbrengen

keine drei Sätze zusammenbekommen pot.

geen woord loslaten

nicht mit der Sprache herausrücken

geen woorden maar daden

keine Reden sondern Taten

geen woord aan iets verspillen

auf eine Sache kein Wort verschwenden

hij kon van angst geen woord meer uitbrengen

Angst verschlug ihm die Sprache

het Woord Gods

das Wort Gottes

een goed woord voor iem doen

ein gutes Wort für jdn einlegen

geen goed woord voor iets over hebben

etw völlig ablehnen [o. abweisen]

zij hebben woorden (ruzie)

sie zanken sich

het hoge woord moest eruit przen.

das entscheidende Wort musste fallen

holle [o. nietszeggende ] [o. voze ] woorden

leere Worte l.mn.

holle [o. nietszeggende ] [o. voze ] woorden

leere(s) Gerede r.n. pot.

holle [o. nietszeggende ] [o. voze ] woorden

Worthülsen l.mn. pej.

inleidend woord

Eingangswort r.n.

een kort woord spreken

eine kurze Ansprache halten

woorden van lof

Lobesworte l.mn.

er werd niet naar zijn woorden geluisterd

seine Worte blieben [o. verhallten] ungehört

zijn woord niet nakomend

iets onder woorden brengen

etw in Worte fassen [o. kleiden]

ik geloof u op uw woord

ich glaube Ihnen aufs Wort

woorden van troost

Worte des Trostes

van woorden kwam het tot daden

dem Wort folgte die Tat

van het ene woord kwam het andere

ein Wort gab das andere

iems woorden verdraaien

jdm das Wort im Munde (her)umdrehen

een woord vooraf

ein Geleitwort r.n.

iem van weinig woorden

ein einsilbiger Mensch

3. woord (het spreken):

Wort r.n.

aan het woord zijn

iem aan het woord laten

jdn zu Wort kommen lassen

iem aan het woord laten

jdn ausreden lassen

zij kan goed haar woord doen

sie ist nicht auf den Mund gefallen

de gave van het woord

de gave van het woord

das Rednertalent

het hoogste woord voeren przen.

das große Wort führen

het woord is aan u [o. u hebt het woord]

Sie haben das Wort

het woord nemen/geven

das Wort ergreifen/erteilen

iem het woord ontnemen

jdm das Wort abschneiden

iem te woord staan

jdm Rede und Antwort stehen

het woord vragen

sich zu Wort melden

het woord vragen

ums Wort bitten

4. woord (erewoord):

Wort r.n.

Ehrenwort r.n.

iem aan zijn woord houden

jdn beim Wort nehmen

een man van zijn woord

woorden krijgen

aneinandergeraten

de pers te woord staan

sich der Presse stellen

ja·woord [jawort] RZ. r.n. geen l.mn.

Jawort r.n.

elkaar het jawoord geven

sich C. das Jawort geben

be·ker <beker|s> [bekər] RZ. r.m.

Becher r.m.

beker SPORT

Pokal r.m.

een beker melk

ein Becher Milch

de beker winnen

den Pokal gewinnen

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] PRZYM.

1. bekend (ter kennis gekomen):

zoals bekend

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekend (plaats)

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

be·kaaid [bəkajt] PRZYM.

übel

er bekaaid afkomen

übel davonkommen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski