niemiecko » niderlandzki
Widzisz podobne wyniki: Deut , fest , fett , Nut , Mut , Hut , Gut , gut , feil , fehl , fern , fein , Flut , Fest i Fett

fett [fɛt] PRZYM.

1. fett (dick, fetthaltig):

fett
vet(rijk)
das macht den Kohl nicht fett
dat haalt niets uit
davon wirst du [o. wird man] nicht fett pot. iron. przen.
daar zul je niet vet van soppen
davon wirst du [o. wird man] nicht fett pot. iron. przen.
dat brengt niet veel op

2. fett (gemästet sein):

fett füttern
vetmesten

3. fett (üppig):

fetter Boden
vette [o. vruchtbare] bodem [o. grond]

4. fett (laut):

eine fette Lache/ Stimme pot. przen.
een vette lach/stem

fest1 [fɛst] PRZYM.

Deut <Deuts, Deuts> [d͜ɔyt] RZ. r.m. HIST.

Fett <Fett(e)s, Fette> [fɛt] RZ. r.n.

2. Fett (vom Körper: Fettgewebe) kein l.mn.:

Fett
vet r.n.
Fett ansetzen
vet [o. dik] worden
im [o. in seinem] eigenen Fett ersticken pot.
aan zijn welstand te gronde gaan
von seinem Fett zehren pot. przen.
op zijn vet teren
im Fett schwimmen [o. sitzen] pot.
in het geld zwemmen
Fett schwimmt oben przysł.
vet drijft boven

Fest <Fest(e)s, Feste> [fɛst] RZ. r.n.

1. Fest (Feier):

Fest
feest r.n.
ein Fest begehen [o. feiern ]
een feest vieren

Flut <Flut, Fluten> [fluːt] RZ. r.ż.

1. Flut (angestiegener Wasserstand, Gezeit) kein l.mn.:

Flut
vloed
Ebbe und Flut
eb(be) en vloed

2. Flut podn. (Wassermassen) meist l.mn.:

Flut
water(massa)
Flut
golf r.n.
in den Fluten umkommen
in het water [o. de golven] omkomen
die Fluten des Meeres
de zeebaren

fein2 [f͜ain] PRZYSŁ. pot.

fern1 [fɛrn] PRZYM.

fehl [feːl] PRZYSŁ.

feil [f͜ail] PRZYM. veraltend pej. (käuflich zu erwerben)

gut <besser, (am) best(en)> [guːt] PRZYM.

gut
goed
guten Abend/Morgen/Tag
goedenavond/goedemorgen/goedendag
alles Gute!
het beste (ermee)!
also gut!
nou goed dan!
also gut!
oké!
also gut!
in orde!
guten Appetit!
(eet) smakelijk!
gut aussehend
knap
gut aussehend
goed uitziend
gut befreundet sein
goede [o. dikke] vrienden zijn
er ist gut beisammen
hij is dik [o. corpulent]
gut beieinander sein
vitaal [o. flink] zijn
gut beieinander sein
zich goed voelen
gut beieinander sein
corpulent zijn
gute Besserung!
(veel) beterschap!
du bist gut daran!
jij bent goed af!
was bringst du Gutes?
wat heb jij voor goed nieuws?
was bringst du Gutes?
wat breng jij voor moois mee?
eine gut dotierte Stellung
een goedbetaalde baan
gegen jdn gut sein selten
goed voor iem zijn
es sich C. gut gehen lassen
het ervan nemen [o. pakken]
lass es dir gut gehen!
het beste (ermee)!
lass es dir gut gehen!
het ga je goed!
ihm/mir geht es gut
met hem/mij gaat het goed
so gut es (eben) geht
zo goed en zo kwaad als het gaat
auf ein gutes Gelingen!
op het welslagen [o. succes] !
ein gut gemeinter Rat
een goedbedoelde [o. welgemeende] raad
auf gut Glück
op goed geluk (af)
gut die Hälfte
ruim de helft
guter Hoffnung sein veraltet euf.
in verwachting zijn
im Guten
vriendschappelijk
im Guten
in der minne
mir ist nicht gut
ik voel me niet goed [o. niet (erg) lekker]
du hast gut lachen!
jij kunt makkelijk lachen!
hier ist (es) gut leben
hier is het goed (toeven)
hier ist (es) gut leben
hier leef je aangenaam
zu guter Letzt
ten langen leste
mach(')s gut!
het beste (ermee)!
gute Nacht
welterusten
ich ahne nichts Gutes
ik verwacht [o. voorzie] niet veel goeds
nun gut!
nou goed dan!
nun gut!
oké!
nun gut!
in orde!
schlaf gut!
welterusten!
schon gut!
het is (al) goed!
lass gut sein!
laat (het) maar zitten!
jdm gut sein
met iem op goede voet staan
es gut sein lassen
het erbij laten
es gut sein lassen
het wel geloven
hier ist (es) gut sein
hier is het goed (toeven)
hier ist (es) gut sein
hier leef je aangenaam
es hat alles sein Gutes
alles heeft zijn goede kanten
einander wieder gut sein
weer goede vrienden zijn
gut situiert sein
goed gesitueerd [o. in goeden doen] [o. welgesteld] zijn
ein gutes Stück
een heel stuk
ein gutes Stück
een heel eind
ein gutes Stück Geld
aardig wat [o. een hoop] geld
ein gutes Stück Geld
een heel bedrag
ein gutes Stück Weg
een heel eind gaans
ein gut(er) Teil
een goed [o. groot] deel
Gutes tun
een goede daad [o. goede daden] verrichten
gut und gern
(zeker) wel
gut und gern
zeker
alles gut und schön, aber …
alles goed en wel, maar …
gut unterrichtet
welingelicht
gut unterrichtet
goed geïnformeerd
des Guten zu viel
te veel van het goede
jenseits von Gut und Böse
boven het goede en kwade verheven
jenseits von Gut und Böse
zonder rekening te houden met de moraal
das kann ja gut werden! pot. iron.
dat kan nog leuk worden!
das kann ja gut werden! pot. iron.
dat belooft wat!
es wird alles schon wieder gut werden
het zal allemaal wel goed aflopen
so gut wie möglich
zo goed mogelijk
im Guten wie im Bösen
goedschiks of kwaadschiks
er gönnt ihm kein gutes Wort
hij heeft geen goed woord voor hem over
dafür bin ich mir zu gut
daar voel ik me te goed voor
etw zum Guten lenken
iets ten goede keren
es ist alles wieder gut zwischen uns
het is weer koek en ei tussen ons
Ende gut, alles gut przysł.
eind goed, al goed
allzu gut ist jedermanns Narr przysł.
al te goed is buurmans gek

Gut <Gut(e)s, Güter> [guːt] RZ. r.n.

2. Gut (Ware):

Gut
vrachtgoed

3. Gut (Landgut):

Gut
landgoed r.n.
Gut
boerenbedrijf r.n.

Hut1 <Hut(e)s, Hüte> [huːt, ˈhyːtə] RZ. r.m. BOT.

Mut <Mut(e)s> [muːt] RZ. r.m. kein l.mn.

Nut <Nut, Nuten> [nuːt] RZ. r.ż. spec.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne