Tłumaczenia dla hasła „WIPM“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

wie¹ [viː] PRZYSŁ.

wie

hoe

wie

wat

wie bitte?

wat zegt u?

wie dumm!

wat dom!

das ist doch ein guter Vorschlag, wie?

dat is toch een goed voorstel, of niet?

und wie!

en hoe!

wie viel

hoeveel

wie wäre es, wenn …?

wat zou je ervan zeggen als …?

wir [viːɐ̯] ZAIM. pers

wir

wij

wir

we

wich [vɪç] CZ.

wich 3. pers l.poj. cz. prz. von weichen¹, weichen², weichen³

Zobacz też weichen , weichen , weichen

ˈwei·chen³ [ˈv͜aiçn̩] CZ. cz. przech. (aufweichen)

weichen

(in)weken

weichen

in de week zetten

ˈwei·chen² <wich, gewichen> [ˈv͜aiçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. weichen:

weichen (verschwinden)

wijken

weichen (verschwinden)

weggaan

weichen (sich entfernen)

zich verwijderen

2. weichen (nachgeben):

weichen

wijken

weichen

zwichten

der Gewalt weichen

voor het geweld wijken [o. zwichten]

nicht wanken und (nicht) weichen

standhouden

nicht wanken und (nicht) weichen

standvastig blijven

ˈwei·chen¹ [ˈv͜aiçn̩] CZ. cz. nieprzech. (weich werden)

weichen

weken

weichen

week worden

wies [viːs] CZ.

wies 3. pers l.poj. cz. prz. von weisen¹, weisen²

Zobacz też weisen , weisen

ˈwei·sen² <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] CZ. cz. przech.

1. weisen (lehren):

weisen

wijzen

weisen

leren

weisen

bijbrengen

etw (weit) von sich/von der Hand weisen

iets (beslist) afwijzen/van de hand wijzen

2. weisen podn. (wegschicken):

weisen

(weg)sturen

weisen

verwijzen

jdn aus dem Land weisen

iem het land uitzetten

jdm die Tür weisen podn.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] CZ. cz. nieprzech.

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

wild [vɪlt] PRZYM.

1. wild (hemmungslos):

wild

wild

wild

ongetemd

wild

woest

wild sein auf etw (versessen)

gek [o. wild] op iets zijn

ein wild gewordener Polizist pot. pej.

een doorgedraaide [o. over z'n toeren geraakte] politieagent

ein wilder Kampf

een woeste strijd

wild lebende Tiere ZOOL.

in het wild levende dieren

jdn wild machen (zum Äußersten gereizt)

iem tot razernij drijven

den wilden Mann spielen pot. przen.

heel streng [o. energiek] [o. doortastend] doen [o. optreden]

wild wachsende Pflanzen BOT.

in het wild groeiende planten

halb so wild sein przen.

zo'n vaart niet lopen

2. wild pot. (ungeordnet):

wild

wild

wild

ongeregeld

wild

ongebreideld

in wilder Ehe leben

ongehuwd samenwonen

wilde Geschichten

wilde [o. overdreven] verhalen

wildes Parken (illegal)

ongeoorloofd parkeren

wild sein vor Freude

dolblij zijn

will [vɪl] CZ.

will 3. pers l.poj. präs von wollen², wollen³, wollen⁴

Zobacz też wollen , wollen , wollen , wollen

ˈwol·len⁴ <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] CZ. vb modal

1. wollen:

wollen

willen

der Junge will (und will) nicht hören

die jongen wil (maar) niet luisteren

das wolle Gott verhüten

dat verhoede [o. kere] God!

2. wollen (anstreben):

wollen

zullen

wir wollen jetzt mal gehen

we zullen maar eens opstappen [o. gaan]

3. wollen (sollen, müssen):

wollen

gelieven

wollen

moeten

Sie wollen sich bitte beim Direktor melden

u dient [o. gelieve] zich bij de directeur te melden

4. wollen (behaupten):

wollen

beweren

wollen

willen

er will gesehen haben, wie …

hij wil gezien hebben [o. beweert gezien te hebben] hoe …

ˈwol·len³ <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] CZ. cz. nieprzech. (den Willen haben)

wollen

willen

dem sei, wie ihm wolle CH veraltet

hoe het ook zij

wie Sie wollen!

zoals u wilt!

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] CZ. cz. przech.

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

wollen

willen

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen pot.

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

wollen

nodig hebben

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu przysł.

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will przysł.

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈwol·len¹ [ˈvɔlən] PRZYM. MODA

wollen (aus Wolle)

wollen

wollen (aus Wolle)

van wol

wird CZ.

wird 3. pers l.poj. präs von werden¹, werden², werden³

Zobacz też werden , werden , werden

ˈwer·den³ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] CZ. vb cz. pos.

werden

worden

werdendes Leben

zich ontwikkelend [o. ongeboren] leven

mir wird kalt (als Empfindung auftreten)

ik krijg het koud

mir wird schwach

ik word niet goed

mir wird [o. ich werde] schwindlig

ik word duizelig

eine werdende Mutter

een aanstaande moeder

ein werdender Priester

een aankomend priester

schwach werden pot. przen.

door de knieën gaan

schwach werden pot. przen.

voor de verleiding bezwijken [o. zwichten]

ˈwer·den² <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] CZ. vb cz. pos.

1. werden Hilfsverb des Passivs:

werden

worden

der Mann ist gerettet worden

de man is gered

2. werden Hilfsverb des Futurs:

werden

zullen

werden

gaan

es wird (bald) regnen

er is regen op komst

wer wird denn gleich weinen? pot.

wie gaat er nou meteen huilen?

3. werden (modales Hilfsverb):

werden

zullen

würdest du das für mich tun?

zou je dat voor mij willen doen?

er wird gestern zurückgekommen sein

hij is waarschijnlijk gisteren teruggekomen

ˈwer·den¹ <wird, wurde, (ge)worden> [ˈveːɐ̯dn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. werden (entstehen, sich entwickeln):

werden

worden

werden

ontstaan

werden

zich ontwikkelen

daraus wird nichts!

daar komt niets van in!

was soll bloß aus ihr werden?

wat moet er toch van haar terechtkomen?

der Junge wird noch pot.

de jongen is nog in zijn ontwikkeling

mit Arbeiten wird es nichts werden

van werken zal niet veel komen

nichts werden

mislukken

es wird schon werden pot.

het zal wel loslopen [o. lukken]

es will nicht werden

het wil maar niet (lukken)

zum Dieb werden

een dief worden

das wurde ihm zum Verhängnis

dat werd hem noodlottig

2. werden (passieren, geschehen):

werden

gebeuren

na, wird(')s bald [o. endlich ]? pot.

komt er (nou) nog wat van?

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

und wie ist es dann noch geworden?

en hoe is het toen nog afgelopen?

was soll nun werden? pot.

wat gaat er nu gebeuren?

was soll nun werden? pot.

hoe moet het nu verder?

und was wird, wenn er nicht zahlt?

en wat gebeurt er als hij niet betaalt?

3. werden veraltet podn. (zuteilwerden):

werden

geworden

werden

ten deel vallen

ihm wurde Befehl, dass …

hij kreeg het bevel dat …

sein Lohn soll ihm werden

hij zal zijn loon krijgen

nicht mehr werden pot.

helemaal de kluts kwijt zijn

nicht mehr werden pot.

doodgaan

nicht mehr werden pot.

sterven

wieder werden pot.

beter worden

wieder werden pot.

opknappen

morgen wird es drei Jahre, seit …

morgen is het drie jaar geleden sinds …

wirr [vɪr] PRZYM.

1. wirr (unordentlich):

wirr

verward

wirr

wanordelijk

ein wirres Durcheinander

een warboel [o. warwinkel]

2. wirr (durcheinander, verworren):

wirr

verward

wirr

onhelder

jdm ist ganz wirr im Kopf

iem is helemaal in de war [o. confuus]

wirres Zeug reden

wartaal spreken

warm <wärmer, (am) wärmst(en)> [varm] PRZYM.

1. warm (gewärmt):

warm

warm ook fig.

warm

heet

warm baden

een warm bad nemen

sich warm laufen SPORT

zich warmlopen

den Motor warm laufen lassen

de motor warm laten draaien

mir ist/wird (es) warm

ik heb/krijg het warm

2. warm przen. (herzlich):

warm

warm

warm

hartelijk

warm

medelevend

3. warm pot. pej.:

warm

homoseksueel

ein warmer Bruder pej.

een flikker

weder warm noch kalt sein pot.

onverschillig [o. ongeïnteresseerd] zijn

wem [veːm] ZAIM. pyt. pot.

wem (welcher Person?) → wer²

Zobacz też wer , wer , wer

wer³ [veːɐ̯] ZAIM. rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] ZAIM. pyt.

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] ZAIM. nieokr. pot. (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

ˈwip·pen¹ [ˈvɪpn̩] CZ. cz. nieprzech.

wippen

wippen