Tłumaczenia dla hasła „Spag“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈSpam <Spams, Spams> [ˈspæm] RZ. r.m. INF.

Spam (unerwünschte (Werbe-)E-Mails)

spam

Span <Span(e)s, Späne> [ʃpaːn, ˈʃpɛːnə] RZ. r.m. meist l.mn.

1. Span (Holzspan):

Span

spaan(der)

Span

splinter

Span

houtkrul

Span

zaagsel r.n.

arbeiten, dass die Späne fliegen

werken dat de stukken er afvliegen

2. Span (Bohrspan):

Span

vijlsel

wo gehobelt wird, (da) fallen Späne przysł.

waar gehakt wordt, vallen spaanders

Spaß <Spaßes, Späße> [ʃpaːs, ˈʃpɛːsə] RZ. r.m.

1. Spaß (Scherz):

Spaß

grap

Spaß

scherts

Spaß

gekheid

Spaß

lol(letje)

Spaß

aardigheid

aus (lauter) Spaß und Tollerei

(enkel en alleen) voor de lol [o. gein]

aus [o. in ] [o. zum ] Spaß

voor de grap [o. lol] [o. aardigheid]

aus [o. in ] [o. zum ] Spaß

bij wijze van grap

aus [o. in ] [o. zum ] Spaß

uit gekheid

Spaß beiseite!

alle gekheid op een stokje!

mach keinen Spaß [o. keine Späße]!

je houdt me toch niet voor de gek?

mach keinen Spaß [o. keine Späße]!

zonder gekheid!

mach keinen Spaß [o. keine Späße]!

meen je dat?

nur Spaß machen pot.

(alleen) maar een grapje [o. lolletje] maken

Spaß machen [o. treiben ]

grappen maken [o. uithalen]

Spaß machen [o. treiben ]

gekheid [o. lol] [o. plezier] maken

mir steht der Sinn nicht nach Späßen

mijn hoofd staat niet naar grapjes

ganz ohne Spaß

zonder gekheid

ein teurer Spaß

een dure grap

einen Spaß verstehen

tegen een grapje kunnen

keinen Spaß verstehen

niet tegen een geintje kunnen

keinen Spaß verstehen

niet met zich laten spotten

2. Spaß (Vergnügen) kein l.mn.:

Spaß

plezier r.n.

Spaß

pret

Spaß

genoegen r.n.

Spaß

lol

Spaß an etw finden [o. haben]

iets leuk [o. plezierig] vinden

Spaß an etw finden [o. haben]

plezier hebben in iets

aus Spaß an der Freude

voor zijn plezier

sich einen Spaß aus etw machen

plezier in iets hebben

das gibt viel Spaß pot.

dat is (erg) leuk

da hört für mich der Spaß auf

dat vind ik niet leuk meer

lass ihr doch ihren Spaß!

gun haar toch haar pleziertjez [o. die lol] !

du machst mir (vielleicht) Spaß! iron.

jij bent goed!

die Arbeit macht mir Spaß

ik heb plezier in mijn werk

Spaß muss sein

je moet er ook eens mee kunnen lachen

Spaß muss sein

dat was toch maar voor de grap (gezegd)

spät [ʃpɛːt] PRZYM.

spät

laat

es ist schon spät am Abend/am Tag

het is al laat op de avond/op de dag

spät dran sein pot.

laat zijn

ein spätes Mädchen pot.

een oude vrijster

bis in die späte Nacht

tot laat [o. diep] in de nacht

der späte Schiller schrieb podn.

Schiller schreef in zijn late werken

von früh bis spät

van de vroege morgen tot de late avond

du kommst noch früh genug zu spät pot. żart.

haast je maar niet!

besser spät als nie przysł.

beter laat dan nooit

spie [ʃpiː] CZ.

spie 3. pers l.poj. cz. prz. von speien

Zobacz też speien

ˈspei·en <spie, gespien> [ˈ-ʃp͜aiən] CZ. cz. przech. podn.

speien (spucken)

spuwen

speien (spucken)

spugen

speien (ausspeien)

overgeven

Prag <Prags> [praːk] RZ. r.n. kein l.mn.

Prag

Praag r.n.

sang [zaŋ] CZ.

sang 3. pers l.poj. cz. prz. von singen¹, singen²

Zobacz też singen , singen

ˈsin·gen² <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. przech.

singen

zingen

das kann ich schon singen pot.

dat ken ik onderhand

das kannst du singen pot.

daar kun je van op aan

dieses Lied singt sich leicht

dit lied zingt gemakkelijk

ˈsin·gen¹ <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. singen:

singen

zingen ook fig.

ein singender Tonfall

een zangerige stem [o. intonatie]

der Dichter/das Gedicht singt von der Liebe

de dichter/het gedicht bezingt de liefde

zur Gitarre singen

bij de gitaar zingen

2. singen pot.:

singen

doorslaan

singen

loslaten

singen

praten

jdn zum Singen bringen

iem aan het praten krijgen

da hilft kein Singen und kein Beten

daar helpt geen moedertjelief aan

Gag <Gags, Gags> [gɛk] RZ. r.m. pot.

Gag

gag

mag [ˈmaːk] CZ.

mag 3. pers l.poj. präs von mögen¹, mögen²

Zobacz też mögen , mögen

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] CZ. vb modal

1. mögen (Vermutung):

mögen

mogen

mögen

kunnen

mögen

mogelijk zijn

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mögen

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mögen

mogen

mögen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

mögen

graag willen

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

mögen

willen

mögen

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mögen

mogen

mögen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! podn.

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! podn.

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! podn.

laat hij maar voorzichtig zijn!

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] CZ. cz. przech.

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

graag hebben

mögen (eine Vorliebe haben)

zin hebben in

mögen (lieben)

houden van

mögen (lieben)

lusten

mögen (lieben)

believen

2. mögen (gernhaben):

mögen

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond

lag [laːk] CZ.

lag 3. pers l.poj. cz. prz. von liegen

Zobacz też liegen

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

liegen

liggen

liegen

gelegen zijn

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

het is aan hem

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

luieren

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

Tag¹ <Tag(e)s, Tage> [taːk] RZ. r.m. (Abschnitt von 24 Stunden)

Tag

dag

Tag

etmaal r.n.

alle acht Tage

om de acht dagen

am Tag

overdag

am Tag darauf

de dag daarop

früh/spät am Tag

vroeg/laat op de dag

am folgenden [o. nächsten] Tag

de volgende dag

an den Tag kommen przen. (Tageslicht)

aan het licht komen

viel Mut an den Tag legen

veel moed aan de dag leggen

auf den Tag (genau) (Datum)

(precies) op de dag zelf

auf seine alten Tage

op zijn oude dag

bei Tag(e)

overdag

bei Tag(e)

bij daglicht

bis in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

dieser Tage

(een) dezer dagen

Tag für Tag

dag na dag

Tag für Tag

dagen achter elkaar

guten Tag!

(goeden)dag!

sie hat ihre Tage pot. euf. (Menstruation)

zij is ongesteld

in seinen jungen Tagen

in zijn jeugd

in seinen jungen Tagen

in zijn jonge jaren

in den Tag hinein leben pot.

van de ene dag in de andere leven

er kommt jeden zweiten Tag

hij komt om de andere dag [o. om de twee dagen]

der Jüngste Tag REL.

de jongste dag

einen Tag nach dem anderen

dag aan dag

einmal pro Tag pot.

eenmaal per dag [o. daags]

dem lieben Gott den Tag stehlen

zijn dag [o. tijd] met nietsdoen verknoeien

dem lieben Gott den Tag stehlen

lanterfanten

(der) Tag der offenen Tür

open dag

(der) Tag der offenen Tür

open huis

über Tage GÓRN.

bovengronds

den Tag über

overdag

Tag um Tag verging

dag na dag verstreek

einen Tag um den anderen

om de andere dag

einen Tag um den anderen

om de twee dagen

auf Jahr und Tag

op de dag af [o. precies]

ewig und drei Tage

een eeuwigheid

unter Tage GÓRN.

ondergronds

sie ist schön wie der junge Tag podn.

zij is beeldschoon

Kohle zu Tage fördern GÓRN.

kolen delven

etw liegt klar [o. offen] zu Tage przen.

iets is heel duidelijk

man soll den Tag nicht vor dem Abend loben przysł.

prijs de dag niet eer het avond is

alle Tage ist kein Sonntag przysł.

het is niet alle dagen kermis

es ist noch nicht aller Tage Abend przysł.

tussen heden en morgen kan veel gebeuren

es ist noch nicht aller Tage Abend przysł.

wat niet is, kan nog komen

kein Tag gleicht dem andern przysł.

alle dagen zijn niet gelijk

Blag <Blags, Blagen> [blaːk] RZ. r.n. pej. pot.

Blag

blaag

Blag

snotneus

Spa·ˈgat¹ <Spagat(e)s, Spagate> [ʃpaˈgaːt] RZ. r.m. poł. niem. austr.

Spagat

(bind)touw

Spagat

pakgaren