Tłumaczenia dla hasła „Elst“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

erst¹ [eːɐ̯st] PRZYSŁ.

1. erst (zuerst):

erst

het eerst

erst

eerst

wäre ich doch erst zu Hause!

was ik maar vast thuis!

2. erst (nicht früher als):

erst

eerst

erst

pas

erst

niet eerder dan

3. erst (bloß):

erst

pas

erst

maar

erst

niet meer dan

4. erst (verstärkend):

erst

dan vooral

erst

dan wel

erst

dan

so geht es erst recht nicht!

zo gaat het al [o. juist] helemaal niet!

elf [ɛlf] LICZ.

elf

elf

Test <Test(e)s, Tests[o. Teste] > [tɛst] RZ. r.m.

Test

test

Test

toets

Test

proef

Last <Last, Lasten> [last] RZ. r.ż.

1. Last (schweres Gewicht):

Last

last

Last

vracht

Last

lading

Last

gewicht r.n.

2. Last przen. (Bürde):

Last

last

Last

druk

Last

belasting

er hat seine liebe Last mit ihr

hij heeft aardig wat te stellen met haar

unter der Last der Beweise

onder de druk van de bewijzen

jdm zur Last fallen

iem lastigvallen

jdm zur Last fallen

iem tot last zijn

jdm zur Last fallen

op iems zak leven

jdm etw zur Last legen

iem iets ten laste leggen

3. Last (finanzielle Belastung) meist l.mn.:

Last

last

Last

verplichting

Last

schuld

mir zu Lasten

te mijnen laste

mir zu Lasten

op mijn debet

mir zu Lasten

op mijn kosten

zu meinen Lasten

te mijnen laste

zu meinen Lasten

op mijn debet

zu meinen Lasten

op mijn kosten

das geht zu Lasten des Staates

dat valt ten laste van de staat

4. Last TECHNOL.:

Last

belasting

5. Last NAUT.:

Last

koebrug

List <List, Listen> [lɪst] RZ. r.ż.

List

list

List

listigheid

List

sluwheid

mit List und Tücke pot.

met listen en lagen

zu einer List greifen

zijn toevlucht nemen tot een list

Lust <Lust, Lüste> [lʊst] RZ. r.ż.

1. Lust (sexuelles Begehren):

Lust

(zinnelijke) lust

Lust

wellust

Lust

begeerte

Lust

hartstocht

2. Lust (Freude, Verlangen) kein l.mn.:

Lust

zin

Lust

lust

Lust

plezier r.n.

die Lust an etw C.

het plezier in iets verliezen

die Lust an etw C.

geen zin meer in iets hebben

Lust auf einen Spaziergang

zin in een wandeling

Lust verspüren, eine Spritztour zu machen

zin hebben om een uitstapje te maken

ganz wie du Lust hast

net zoals je wil

Lust und Leid veraltet podn.

lief en leed

aus Lust und Liebe

voor zijn plezier

je nach Lust und Laune

naar believen

keine Lust zu etw C. haben

geen zin in iets hebben

fest¹ [fɛst] PRZYM.

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

stevig

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

solide

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

met vaste tred

festen Schrittes

met vaste tred

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

onveranderlijk

fest (dauerhaft)

bindend

fest (dauerhaft)

standvastig

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet podn.

op vaste grond rustend

fest gegründet podn.

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung podn.

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

vast geld

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

vastomlijnd

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

Fest <Fest(e)s, Feste> [fɛst] RZ. r.n.

1. Fest (Feier):

Fest

feest r.n.

ein Fest begehen [o. feiern ]

een feest vieren

2. Fest (Feiertag):

Fest

kerkelijk feest r.n.

bewegliche/unbewegliche Feste

veranderlijke/vaste feestdagen

man muss die Feste feiern, wie sie fallen przysł.

≈ pluk de dag

Nest <Nest(e)s, Nester> [nɛst, nɛstɐ] RZ. r.n.

1. Nest (Brutstätte):

Nest a. przen.

nest r.n.

ein Nest von Schmugglern ausheben

een smokkelaarsnest uitroeien

ein Nest von Schmugglern ausheben

een smokkelaarsbende oprollen

ein Nest ausnehmen

een nest uithalen

das eigene Nest beschmutzen przen.

zijn eigen nest bevuilen

sich ins gemachte [o. warme] Nest setzen pot. przen.

een goede partij doen

2. Nest a. WOJSK. (Versteck, Unterschlupf):

Nest

nest r.n.

Nest

schuilplaats

3. Nest (Dutt):

Nest

haarwrong

Nest

dot

4. Nest pot. (Bett):

Nest

nest r.n.

Nest

bed r.n.

5. Nest pot. pej. (Kaff):

Nest

(afgelegen) nest r.n.

Nest

negorij

Nest

gat r.n.

Pest <Pest> [pɛst] RZ. r.ż. kein l.mn. MED.

Pest

pest

Pest

pestziekte

jdm die Pest an den Hals wünschen pot.

iem al het slechte toewensen

Rest <Rest(e)s, Reste[o. Resten] > [rɛst, ˈrɛstə] RZ. r.m.

1. Rest (Überbleibsel):

Rest

rest

Rest

overblijfsel r.n.

die irdischen [o. sterblichen ] Reste

het stoffelijk overschot

der Rest ist Schweigen

de rest is zwijgen

das ist der (letzte) Rest vom Schützenfest pot. przen.

dat is werkelijk het laatste beetje

2. Rest GOSP. (Restposten):

Rest

restant r.n.

Rest

coupon

3. Rest:

Rest CHEM., MAT.

rest

einem Tier den Rest geben pot.

een dier afmaken

jdm/etw den Rest geben pot.

iem/iets de genadeslag geven

West² <West(e)s, Weste> [vɛst] RZ. r.m. meist l.poj. podn.

West METEO, NAUT.

westenwind

ˈEls·ter <Elster, Elstern> [ˈɛlstɐ] RZ. r.ż.

Elster

ekster

eine diebische Elster pot.

een dievegge

echt¹ [ɛçt] PRZYM.

1. echt (nicht gefälscht):

echt

echt

echt

onvervalst

echt

origineel

ein echter Pudel

een rasechte [o. raszuivere] poedel

2. echt pot. (wirklich):

echt

echt

echt

oprecht

echt

waar(achtig)

3. echt (typisch):

echt

echt

echt

kenmerkend voor

echt

typisch

4. echt (wirklich):

echt

echt

echt

heus

echt

werkelijk

das ist ein echtes Problem

dat is werkelijk een probleem

5. echt MAT. (Bruch):

echt

echt

6. echt CHEM. (nicht künstlich):

echt

(kleur)echt

isst [ist] CZ.

isst 3. pers l.poj. präs von essen¹, essen²

Zobacz też essen , essen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

essen

eten

essen gehen

gaan eten

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. przech.

essen

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird przysł.

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

Ast <Ast(e)s, Äste> [ast, ˈɛstə] RZ. r.m.

1. Ast:

Ast

(dikke) tak

den Ast absägen, auf dem man sitzt pot. przen.

zijn eigen graf delven

der absteigende Ast einer Geschossbahn FIZ.

de dalende tak van een kogelbaan

die Äste einer Hyperbel MAT.

de takken van een hyperbool

2. Ast (Holz: Knoten):

Ast

knoest

Ast

kwast

3. Ast pot. kein l.mn.:

einen Ast haben

een bult [o. bochel] hebben

einen Ast haben

een kater hebben

sich C. einen Ast lachen

zich een bult [o. kriek] lachen

auf dem absteigenden Ast sein przen.

minder presteren

auf dem absteigenden Ast sein przen.

bergaf gaan

auf dem absteigenden Ast sein przen.

achteruitgaan

ist [ist] CZ.

ist 3. pers l.poj. präs von sein¹, sein², sein³, sein⁴

Zobacz też sein , sein , sein , sein , sein

ˈsein⁵ [z͜ain] ZAIM. dzierż.

1. sein:

sein

zijn

das Buch ist seine 15 Euro wert

het boek is die 15 euro (wel) waard

das ist nicht unser Problem, sondern sein(e)s

dat is niet ons probleem, maar het zijne

das ist meinem Vater sein Hut reg. pot.

dat is mijn vader zijn hoed [o. de hoed van mijn vader]

alles, was sein ist podn.

al wat hem toebehoort

2. sein als Subjekt:

sein

zijne

die Seinen (Angehörige)

de zijnen

die Seinen (Angehörige)

zijn gezin

sie wird die Seine podn.

ze wordt zijn vrouw

den Seinen gibt(')s der Herr im Schlaf(e) przysł.

God geeft het zijn beminden in de slaap

jedem das Seine przysł.

ieder het zijne

sein⁴ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. cz. bezosob.

1. sein:

sein

zijn

sein

wezen

es ist an dem

dat is zo

es ist an dem

dat klopt

es ist an dir, etw zu tun

het is jouw taak iets te doen

wie dem auch sei

hoe het ook zij

dem ist leider nicht so

dat is helaas niet zo

so sei es denn! podn.

het zij zo!

es sei denn, dass …

tenzij …

wie wäre es, wenn …

wat, wanneer …

wie wäre es, wenn …

wat zou je [o. zouden jullie] ervan vinden als …

sei es heute oder morgen podn.

vandaag of morgen

sei es heute oder morgen podn.

of het nou vandaag of morgen is

sei(')s drum! pot.

voor mijn part!

2. sein (sich fühlen):

sein

zich voelen

mir ist, als (ob) …

het komt me voor [o. ik heb het gevoel] dat …

mir ist, als hätte ich etw gehört

ik meen iets gehoord te hebben

mir ist nicht gut

ik voel me niet goed

mir ist nicht danach (zumute)

ik heb er geen zin in

mir ist nicht danach (zumute)

mijn hoofd staat er niet naar

sein³ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. vb cz. pos.

sein

zijn

dabei ist zu beachten …

daarbij dient er rekening mee gehouden te worden dat …

dabei ist zu beachten …

let wel …

dabei ist zu beachten …

dat was [o. is] alles!

dabei ist zu beachten …

dat zit erop!

Hunde sind an der Leine zu führen

honden moeten worden aangelijnd

das wäre getan!

zo, dat zit erop [o. was dat] !

das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

uiteindelijk heeft niemand het gedaan

nachher [o. am Ende] will es keiner gewesen sein

als het erop aankomt, wil niemand ervoor opkomen

da ist nichts zu machen! pot.

er is niets aan te doen!

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er hoeft niets te worden gedaan

es ist nichts zu machen [o. tun ]

er kan niets worden gedaan

sein² <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. vb cz. pos. (erledigen)

sein

zijn

sein¹ <ist, war, gewesen> [z͜ain] CZ. cz. nieprzech.

1. sein (existieren):

sein

zijn

sein

bestaan

das Seiende FIL.

het zijnde

das war(')s [o. wär(')s] (dann)!

dat was het dan (wel)!

wenn ich du wäre

als ik jou was

das ist es ja gerade!

dat is het hem nou (net)!

das kann (doch) nicht sein!

dat kan (toch) niet!

kann/mag sein

dat kan/mag wel zijn

es hätte ja sein können

het had toch gekund

etw genug sein lassen

het erbij laten

du bist mir ja einer!

je bent me er (ook) eentje!

ist nicht!

hoe bestaat het!

ist nicht!

niets ervan!

was nicht ist, kann noch werden

wat niet is, kan nog komen

(und) sei er (auch) noch so arm

en ook al is hij nog zo arm

sei doch nicht so!

hè, toe nou!

ich will mal nicht so sein

ik zal het dan maar doen, ik wil geen spelbreker zijn

was soll denn das sein?

wat moet dat (nou) voorstellen?

wie könnte es auch sonst sein?

hoe kan [o. kon] het ook anders?

2. sein (sich befinden):

sein

zijn

sein

zich bevinden

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

am [o. beim ] Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

das Geld ist auf der Bank

het geld staat op de bank

bei sich sein

bij kennis zijn

bei der Sache sein

erbij zijn (met zijn hoofd)

bei der Arbeit sein

aan het werk(en) zijn

(so,) da wären wir!

daar zijn we dan!

ich war noch nie in Berlin

ik ben nog nooit in Berlijn geweest

da bist du ja!

daar ben je eindelijk!

ohne Geld sein

zonder geld zitten

seien Sie ohne Sorge!

weest u maar niet bezorgd [o. ongerust] !

vor Angst wie von Sinnen sein

buiten zichzelf zijn van angst

bist du denn ganz und gar von Sinnen?

ben je nou helemaal (van lotje getikt)?

zu Hause sein

thuis zijn

3. sein (passieren):

sein

zijn

sein

plaatsvinden

sein

gebeuren

es braucht nicht sofort zu sein

het hoeft niet meteen (te gebeuren)

das darf nicht sein!

dat mag niet!

das darf nicht sein!

dat is toch zeker niet waar!

muss das sein?

moet dat nou?

ist irgend(et)was?

is er iets?

lass gut sein!

laat (het) maar zitten!

etw sein lassen pot.

iets achterwege laten

etw sein lassen pot.

iets niet doen

etw sein lassen pot.

iets laten schieten [o. zitten]

was sein muss, muss sein

wat moet, (dat) moet

das wird niemals sein!

dat zal nooit gebeuren!

was soll es denn sein? (im Geschäft)

wat zal [o. mag] het zijn (voor u)?

es hat nicht sein sollen [o. nicht sollen sein]

het heeft niet (zo) mogen zijn [o. wezen]

das war vor zwei Jahren

dat is twee jaar geleden (gebeurd)

das wird niemals sein

dat zal nooit gebeuren

4. sein (abstammen):

sein

afkomstig zijn

sein

stammen

aus Griechenland/München sein

uit Griekenland/München komen

von wem ist das?

van wie komt dat?

woher ist der Wein?

waar komt die wijn vandaan?

5. sein (gehören):

sein

zijn van

sein

toebehoren aan

ich bin dein podn.

ik behoor jou toe

das ist meins

dat is van mij

das ist mir pot.

dat is van mij

welches Buch ist deins?

welk boek is van jou [o. het jouwe] ?

Ost <Ost(e)s> [ɔst, oːst] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Ost GEOG.:

Ost

oost(en) r.n.

2. Ost NAUT.:

Ost podn.

oostenwind

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Am 31. Mai 1868 erhielt die belgische Firma Van der Elst & Cie. die Konzession für eine Bahnstrecke von Konstantinopel nach Wien.

de.wikipedia.org