W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gien“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

Wien: rzeczownik
ˈgie·ren: czasownik nieprzechodni
ˈgie·ßen: czasownik przechodni
ˈgil·ben: czasownik nieprzechodni
ˈgip·sen: czasownik przechodni
ˈgis·sen: czasownik nieprzechodni
Gin: rzeczownik
Gier: rzeczownik
ging: czasownik
Gen: rzeczownik
gibt: czasownik
gilt: czasownik
gern: przysłówek
grün: przymiotnik i przysłówek
ˈnen: rodzajnik
ˈeben: przymiotnik i przysłówek
Teen: rzeczownik
den: zaimek

Widzisz podobne wyniki: Wien , gissen , gipsen , gilben , gießen , gieren , den , Teen , eben , 'nen , grün , gern , gilt , gibt , Gen , ging , Gier i Gin

Wien <Wiens> [viːn] RZ. r.n. kein l.mn.

Wien

Wenen r.n.

ˈgie·ren [ˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. gieren podn.:

gretig [o. heftig] verlangen

2. gieren NAUT.:

ˈgie·ßen¹ <goss, gegossen> [ˈgiːsn̩] CZ. cz. przech.

gießen TECHNOL. (schütten)

gießen TECHNOL. (schütten)

gießen (bewässern)

ˈgil·ben [ˈgɪlbn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

ˈgip·sen [ˈgɪpsn̩] CZ. cz. przech.

1. gipsen (mit Gips reparieren):

2. gipsen MED.:

in het gips zetten

ˈgis·sen [ˈgɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

gissen NAUT., ASTRON.

Gin <Gins, Gins> [ʤɪn] RZ. r.m.

Gin

gin

Gier <Gier> [giːɐ] RZ. r.ż. kein l.mn.

1. Gier:

Gier

Gier

Gier

zucht

Gier

eine Gier nach etw empfinden [o. haben ]

heftig naar iets verlangen

2. Gier:

Gier

Gier

ging [gɪŋ] CZ.

ging 3. pers l.poj. cz. prz. von gehen¹, gehen², gehen³

Zobacz też gehen , gehen , gehen

ˈge·hen³ <ging, gegangen> [ˈgeːən] CZ. cz. zwr. (sich fortbewegen)

lopen

gaan

es geht sich hier ganz gut

je kunt hier heel goed lopen

ˈge·hen² <ging, gegangen> [ˈgeːən] CZ. cz. przech.

gaan

lopen

seinen (alten [o. gewohnten]) Gang gehen

zijn (gewone) gang(etje) gaan

ich bin diesen Weg schon oft gegangen

ik heb deze weg al vaak gedaan [o. gelopen]

er wurde gegangen pot. żart.

hij werd eruit gegooid [o. aan de dijk gezet]

ˈge·hen¹ <ging, gegangen> [ˈgeːən] CZ. cz. nieprzech.

1. gehen (sich bewegen):

gaan

an die Luft gehen

naar buiten gaan

an die Arbeit gehen

aan het werk gaan

jdm ans Leder gehen

iem te lijf gaan

auf die Jagd gehen

auf die Jagd gehen

auf den Markt gehen

naar de markt gaan

auf die Barrikaden gehen

in 't geweer komen

auf die Barrikaden gehen

auf die Barrikaden gehen

de straat opgaan

aus dem Haus gehen

het huis uit gaan

so gut es (eben) geht

zo goed en zo kwaad als het gaat

das ging gegen seine Überzeugung

dat ging tegen zijn overtuiging in

es geht mir glänzend!

met mij gaat alles prima [o. tof] !

ich ging in mich

ik keerde in mezelf

in Schwarz gehen

in het zwart (gekleed) gaan

in die Schule gehen

naar school gaan

das geht in die Beine

het gaat in je benen zitten

in die Brüche gehen

in die Brüche gehen

in die 2. Klasse gehen

naar de 2e klas gaan

in die 2. Klasse gehen

in de 2e klas zitten

ins Bett gehen

ins Kino gehen

naar de bioscoop gaan

ins Leere gehen

geen gehoor vinden

sie geht ins zehnte Jahr

ze gaat haar tiende jaar in

ins Dorf/in die Stadt gehen

naar het dorp/de stad gaan

ins Dorf/in die Stadt gehen

het dorp/de stad ingaan

sich gehen lassen

zich laten gaan

jdn gehen lassen

iem met rust laten

jdn gehen lassen

iem laten (doen)

jdn gehen lassen

mir ist es ebenso [o. genauso]gegangen

mij is het ook zo vergaan

mir ist es ebenso [o. genauso]gegangen

op mij is het ook zo overgekomen

mit der Zeit gehen

met zijn tijd meegaan

wenn es nach mir ginge

als het aan mij lag

nach dem Buchstaben gehen

naar de letter [o. dogmatisch] handelen

nach dem Äußeren gehen

op het uiterlijk afgaan

nichts geht mehr

er gaat [o. functioneert] niets meer

nichts geht mehr

rien ne va plus

schlafen/schwimmen gehen

gaan slapen/zwemmen

über den Jordan gehen

het hoekje omgaan

über den Jordan gehen

mir geht nichts über ein Bier

er gaat mij niets boven een pilsje

das ist glatt über die Bühne gegangen przen.

dat is zonder problemen [o. vlot] gegaan [o. verlopen]

es geht ums Ganze

es geht ums Ganze

het is erop of eronder

unter Menschen gehen

onder de mensen komen

von jdm gehen

bij iem weggaan

sie ist von uns gegangen podn.

zij is van ons heengegaan

wie geht(')s, wie steht's? pot.

hoe staat het leven?

wie geht(')s, wie steht's? pot.

hoe staan de zaken?

wie geht(')s, wie steht's? pot.

hoe gaat het ermee?

zu Bruch gehen

zu Bruch gehen

zu Bruch gehen przen.

zu Bruch gehen przen.

ich gehe zu meinem Onkel

ik ga naar mijn oom

zur Schule gehen

naar school gaan

2. gehen (laufen):

lopen

am Stock gehen

met een stok lopen

er geht auf die 50

hij loopt naar de 50

im Schritt gehen

in de pas lopen

in die Hunderte/Tausende gehen

in de honderden/duizenden lopen

alles geht nach Wunsch

alles gaat [o. (ver)loopt] naar wens

ich war eine Stunde gegangen

ik had een uur gelopen

über die Straße gehen

de straat [o. weg] oversteken

vor jdm gehen

voor iem (uit) lopen

3. gehen (gerichtet sein):

slaan

das geht auf dich

dat slaat [o. doelt] op jou

4. gehen (führen):

das Fenster geht auf die Straße [o. nach der Straße]

het venster ziet uit op de straat [o. weg]

5. gehen (sich nicht beherrschen):

in die Luft gehen

uit zijn slof schieten

6. gehen GASTR. (gelingen):

der Teig geht

7. gehen (reichen):

komen

das Wasser ging ihm bis an die Knie [o. bis zu den Knien]

het water kwam [o. reikte] tot aan zijn knieën

8. gehen pot. (anfassen):

wer ist an meine Bücher gegangen?

wie heeft er aan mijn boeken gezeten?

(ach,) geh! poł. niem. austr.

hé!

(ach,) geh! poł. niem. austr.

kom (nou)!

dann ging(')s ans Essen

toen [o. dan] begonnen we te eten

die Rechnung geht auf mich pot.

de rekening is voor mij

es ging nicht alles nach ihm

hij kreeg niet in alles zijn zin

vor sich gehen

vor sich gehen

(in zijn werk) gaan

was geht hier vor sich?

wat is (er) hier aan de hand?

Gen <Gens, Gene> [geːn] RZ. r.n. BIOL.

Gen

gen r.n.

gibt [gibt] CZ.

gibt 3. pers l.poj. präs von geben¹, geben², geben³, geben⁴

Zobacz też geben , geben , geben , geben

ˈge·ben⁴ <gibt, gab, gegeben> [ˈgeːbn̩] CZ. cz. zwr.

1. geben (sich benehmen, aufführen):

sich freundlich geben

vriendelijk zijn

2. geben (nachlassen):

das wird sich schon geben

dat komt wel terecht [o. in orde]

das wird sich schon geben

dat zal wel overgaan

3. geben (aufgeben):

ich gebe mich besiegt [o. geschlagen ]

ik geef me gewonnen

4. geben selten (passieren):

das Übrige wird sich schon noch geben

de rest komt nog wel [o. komt wel vanzelf]

ˈge·ben³ <gibt, gab, gegeben> [ˈgeːbn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. geben (Karten austeilen):

geven

Wie moet geven?

2. geben (im Tennis):

serve

ˈge·ben² <gibt, gab, gegeben> [ˈgeːbn̩] CZ. cz. bezosob.

was es nicht alles gibt! pot.

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

hier gibt es nur Briefmarken

hier zijn alleen postzegels verkrijgbaar

gibt es dich auch noch? pot.

leef jij ook nog?

es gab kein Entkommen

er was geen ontkomen aan

was gibt es zu essen?

wat krijgen we te eten?

was gibt es im Kino?

wat draait er in de bioscoop?

was gibt es da zu lachen?

wat valt er [o. daar] te lachen?

das gibt es so leicht nicht wieder!

dat zal niet meer zo gauw gebeuren!

das gibt es (doch) nicht!

dat bestaat [o. kan] (toch) niet!

so was gibt es bei mir nicht!

dat mag bij mij niet!

da gibt(')s nichts! pot.

daar is niets aan te doen!

da gibt(')s nichts! pot.

da gibt(')s nichts! pot.

geen sprake van!

da gibt(')s nichts! pot.

es wird Regen/ Schnee geben

we krijgen regen/sneeuw

es wird ein Unglück geben

daar komen ongelukken van

(wo) gibt(')s denn so was!

heb je van je leven!

(wo) gibt(')s denn so was!

heb je ooit zoiets meegemaakt!

es gibt ...

er is ...

es gibt ...

er zijn ...

es gibt ...

er bestaat ...

es gibt ...

er bestaan ...

ˈge·ben¹ <gibt, gab, gegeben> [ˈgeːbn̩] CZ. cz. przech.

1. geben:

geben (überrreichen)

geven

geben (überrreichen)

geben (schenken)

geben (schenken)

8 geteilt durch 2 gibt 4

8 gedeeld door 2 is 4

das wird noch viel Ärger geben!

daar zal nog heel wat narigheid [o. trammelant] van komen!

ich gebe etw auf mich

ik respecteer mezelf

ich gebe etw auf mich

ik heb ook nog een gevoel van eigenwaarde

ich gebe etw auf mich

ik verzorg mijn uiterlijk

viel/nichts auf etw geben

veel/geen waarde aan iets hechten

einen Jungen bei einem Meister in die Lehre geben

een jongen bij een baas in de leer doen

was wird das geben?

wat zal dat worden?

gib (es) ihm!

den Ball in die Mitte geben SPORT

de bal naar het midden spelen

einen Scheck in Zahlung geben

met een cheque betalen

den Wagen in die Werkstatt geben

de wagen naar de garage brengen

etw in [o. zum ] Satz geben WYDAWN.

iets laten zetten

es jdm geben

iem flink de waarheid zeggen

es jdm geben

iem er van langs geven

een seintje geven

das gibt viel Spaß pot.

ich gäbe viel darum, wenn …

ik zou er heel wat voor overhebben, als …

eine Meinung von sich geben

een mening uiten

er gab alles wieder von sich pot.

alles kwam er bij hem weer uit

er wird einen guten Lehrer geben

hij zal een goede leraar worden

ein Wort gab das andere

van het ene woord kwam het (tot het) andere

etw zum Besten geben

iets ten beste geven

etw zum Besten geben veraltet

2. geben (eine Rolle spielen):

den Vater geben

de vaderrol spelen

Geben ist seliger denn Nehmen przysł.

het is zaliger te geven dan te ontvangen

gilt [gilt] CZ.

gilt 3. pers l.poj. präs von gelten¹, gelten²

Zobacz też gelten , gelten

ˈgel·ten² <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] CZ. cz. bezosob.

1. gelten (gültig sein):

2. gelten (darauf ankommen):

es gilt, uns zu entscheiden

we moeten een beslissing nemen

es gilt einen [o. den] Versuch

het is te proberen

3. gelten (beimessen):

gelegen zijn aan

4. gelten podn. (gehen um):

gaan om

es galt meine Ehre

het ging om mijn eer

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. gelten (gehalten werden):

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

doelen [o. slaan] op

bedoeld zijn voor

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten podn. (eine Vorliebe haben):

gaan om

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

gern <lieber, am liebsten> [gɛrn] PRZYSŁ.

gern

graag

gern

ich hätte [o. möchte ] gern … (von dir/Ihnen)

mag ik … (van je/u)?

graag!

für sein Leben gern

gern geschehen!

gern gesehen sein

graag gezien zijn

gern oder ungern

(gar [o. nur]) zu gern!

maar wat graag!

(gar [o. nur]) zu gern!

maar al te graag!

grün [gryːn] PRZYM.

1. grün a. POLIT. (Farbe):

groen

vers

über die grüne Grenze gehen

illegaal de grens overgaan

jdn über den grünen Klee loben

jdn über den grünen Klee loben

iem hemelhoog prijzen

jdm grünes Licht geben

voor iem het licht op groen zetten ook fig.

die grüne Minna

ach, du grüne Neune!

grüne Parteien

grüner Salat

grüne Schale

sich grün und gelb ärgern

zich groen en geel ergeren

jdn grün und blau schlagen

iem bont en blauw slaan

auf keinen grünen Zweig kommen

niet van de grond komen

2. grün (unerfahren):

groen

jong

ein grüner Bengel [o. Junge ]

3. grün pot. (einig, sympathisch):

groen

jdm nicht grün sein

iem niet mogen [o. moeten]

ˈnen [nɛn] RODZ. pot.

'nen → einen

ˈeben¹ [ˈeːbn̩] PRZYM.

eben

effen

eben

egaal

eben (glatt)

glad

eben (flach)

plat

ein Terrain eben machen

een terrein egaliseren

zu ebener Erde wohnen

gelijkvloers [o. parterre] wonen

Teen <Teens, Teens> [tiːn] RZ. r.m. meist l.mn.

Teen → Teenager

Zobacz też Teenager

ˈTeen·ager <Teenagers, Teenager> [ˈtiːneːdʒɐ] RZ. r.m.

den¹ [deːn] ZAIM. dem

1. den (diesen):

den

deze

den

dit

2. den pot. (jenen Gegenstand/Mensch):

den

hem

den

den kann ich nicht leiden

die (vent) kan ik niet uitstaan [o. mag ik niet]

3. den (unter mehreren):

den

die

den

deze

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski