W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „zeeg“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

Zeug: rzeczownik
zehn: liczebnik
zeit: przyimek
weg: przysłówek
Weg: rzeczownik
Sieg: rzeczownik
Steg: rzeczownik
zig: przymiotnik i przysłówek
zog: czasownik
zwei: liczebnik
Berg: rzeczownik
eng: przymiotnik i przysłówek
Teig: rzeczownik
peng: wykrzyknik

Widzisz podobne wyniki: peng , Teig , eng , Berg , zwei , zog , zig , Steg , Sieg , Weg , weg , zeit , zehn i Zeug

Zeug <Zeug(e)s, Zeuge> [ ͜ts ͜ɔyk] RZ. r.n.

1. Zeug:

Zeug (Krempel)

prul r.n.

Zeug (Krempel)

rommel

Zeug (Krempel)

troep

Zeug (persönliche Sachen)

spullen

Zeug (persönliche Sachen)

gerei r.n.

ich habe mein ältestes Zeug angezogen

ik heb mijn oudste kloffie aangetrokken

trockenes Zeug lernen müssen pot.

droge stof moeten leren

2. Zeug (Quatsch):

Zeug

onzin

Zeug

gezwam r.n.

albernes Zeug treiben

gekke [o. domme] dingen doen

dummes Zeug schwatzen

domme praat [o. onzin] uitkramen

3. Zeug (Fähigkeiten):

er hat das Zeug zu einem guten Zimmermann pot.

hij heeft aanleg [o. de capaciteiten] om een goed timmerman te worden

4. Zeug NAUT. (Ausrüstung):

Zeug

tuigage

Zeug

takelage

mit vollem Zeug segeln

met volle zeilen varen

jdm etw am Zeug flicken (wollen) pot.

iem een loer draaien

jdm etw am Zeug flicken (wollen) pot.

iem iets flikken [o. lappen]

jdm etw am Zeug flicken (wollen) pot.

iem iets aanwrijven

er arbeitete/fuhr, was das Zeug hielt

hij werkte/reed zo hard (als) hij kon

sich für jdn/etw ins Zeug legen

zich voor iem/iets erg inspannen [o. inzetten]

zehn [ ͜tseːn] LICZ.

zehn

tien

zeit [ ͜ts ͜ait] PRZYIM. +D.

zeit

tijdens

zeit

gedurende

zeit meines Lebens

mijn hele leven

weg [vɛk] PRZYSŁ. pot. (fort)

weg

weg

weg

vertrokken

weg

kwijt

weg

zoek

weg da [o. hier ]!

maak dat je wegkomt

weg da [o. hier ]!

weg(wezen)!

Finger [o. Hände ] weg!

afblijven!

Finger [o. Hände ] weg!

handen thuis!

in einem weg pot.

aan één stuk door

über etw weg sein pot. przen. (hinweggekommen)

over iets heen zijn

von … weg pot.

direct [o. recht] [o. vers] van [o. vanaf] [o. vanuit]

ich war gleich weg pot. przen.

ik was meteen onder zeil

ich war einen Augenblick weg pot. przen.

ik was even afwezig [o. verstrooid]

nichts wie weg! pot.

wegwezen!

Weg <Weg(e)s, Wege> [veːk] RZ. r.m.

1. Weg:

Weg (unbefestigte Straße)

weg ook fig.

Weg (Strecke)

(loop)baan

Weg (Pfad)

pad r.n.

jdm den Weg abschneiden

iem de pas afsnijden

es liegt mir am Wege

ik kom erlangs

auf halbem Wege a. przen.

halverwege

sich auf den Weg machen

op weg gaan

auf dem besten Wege sein przen.

goed [o. hard] op weg zijn

auf dem schnellsten Wege

via de kortste weg

jdn auf den Weg bringen

iem de weg wijzen

jdn auf den Weg bringen przen.

iem stimuleren [o. aanzetten] [o. aansporen]

ein Paket auf den Weg bringen [o. schicken]

een pakje verzenden

jdn auf seinem letzten Weg begleiten podn. euf.

iem de laatste eer bewijzen

jdm gute Ratschläge mit auf den Weg geben przen.

iem goede raad meegeven

jdm aus dem Wege gehen

iem voorbij laten

jdm aus dem Wege gehen

iem laten passeren

jdm aus dem Wege gehen przen.

iem uit de weg gaan [o. ontwijken] [o. mijden]

jdn/etw aus dem Weg räumen [o. schaffen] przen.

iem/iets uit de weg ruimen [o. liquideren]

ausgetretene Wege przen.

platgetreden paden

jdm den Weg bereiten [o. ebnen ] przen.

voor iem de weg effenen

den Weg alles [o. allen] Fleisches gehen podn.

sterfelijk [o. vergankelijk] zijn

den Weg alles [o. allen] Fleisches gehen podn.

sterven

es führt kein Weg dran vorbei pot. przen.

daar gaat geen weg langs

den letzten Weg gehen

sterven

seines Weges [o. seiner Wege] gehen podn.

zijns weegs gaan

jdm im Wege sein [o. stehen] a. przen.

iem in de weg staan

etw in die Wege leiten

aan iets beginnen

jdm in den Weg treten

iem de weg versperren

jdm in den Weg treten przen.

iem hinderen

jdm in den Weg treten przen.

iem de voet dwars zetten

den Weg alles Irdischen gehen podn. a. żart.

sterfelijk [o. vergankelijk] zijn

den Weg alles Irdischen gehen podn.

sterven

den Weg alles Irdischen gehen żart.

slijten

den Weg alles Irdischen gehen żart.

stukgaan

es sind noch zwei Kilometer Weg

het is nog twee kilometer

des [o. seines] Weges kommen podn.

komen aanlopen

seinen Weg machen przen.

er komen

seinen Weg machen przen.

zijn weg wel vinden

der rechte Weg

de juiste weg

der rechte Weg przen.

het rechte pad

jdm nicht über den Weg trauen przen.

iem voor geen cent vertrouwen

jdm über [o. in ] den Weg laufen

iem tegen het lijf lopen

Weg und Steg veraltet podn.

het hele land

Weg und Steg veraltet podn.

de hele omgeving

den (rechten) Weg verfehlen

verdwalen

vom Weg abkommen

verdwalen

woher des Weges? veraltet żart.

waar kom je [o. komt u] vandaan?

2. Weg przen. (Methode):

Weg

weg

Weg

manier

Weg

methode

auf diesem Wege

op deze manier

auf diesem Wege

langs deze weg

auf kaltem Wege pot.

zonder scrupules

auf kaltem Wege pot.

in koelen bloede

auf gütlichem Wege

in der minne

auf gütlichem Wege

langs minnelijke weg

auf kürzestem Wege

zo snel mogelijk

auf kürzestem Wege

ten spoedigste

auf gesetzlichem Wege

langs wettelijke weg

auf schriftlichem Wege

schriftelijk

auf dem Wege der Güte

in der minne

auf dem Wege der Güte

langs minnelijke weg

auf dem schnellsten Wege

zo snel mogelijk

auf dem schnellsten Wege

ten spoedigste

etw im Wege von Verhandlungen regeln

iets door middel van onderhandelingen regelen

alle Wege kennen

alle kneepjes kennen

krumme Wege

slinkse wegen [o. methodes]

3. Weg przen. (Erledigungen machen):

Weg

boodschap

Wege gehen [o. machen ]

boodschappen doen

viele Wege führen nach Rom przysł.

vele wegen leiden naar Rome

Sieg <Sieg(e)s, Siege> [ˈziːk] RZ. r.m.

Sieg

overwinning

Sieg

zege

Sieg

zegepraal

jdm den Sieg abgewinnen [o. entreißen ] podn.

over iem zegevieren

auf Sieg setzen

gokken op de winnaar

auf Sieg setzen

het op een overwinning houden

auf Sieg wetten

gokken op de winnaar

auf Sieg wetten

het op een overwinning houden

auf Sieg spielen

spelen om te winnen

einen Sieg buchen

een overwinning boeken [o. behalen]

einen Sieg davontragen

een overwinning boeken [o. behalen]

einen Sieg davontragen

als (over)winnaar uit de strijd komen

ein glatter [o. klarer ] Sieg

een duidelijke [o. overtuigende] overwinning

unser Sieg über den Feind/Gegner

onze zege over [o. overwinning op] de vijand/tegenstander

sich selbst besiegen ist der größte [o. schönste] Sieg przysł.

de zelfoverwinning is de schoonste zege

Steg <Steg(e)s, Stege> [ʃteːk] RZ. r.m.

1. Steg (Lattenrost, Palette):

Steg

v(l)onder

Steg

plank

2. Steg (schmale Holzbrücke):

Steg

smalle brug

Steg

bruggetje r.n.

kam

6. Steg (Fußriemen):

Steg

souspied

Steg

voetriempje

7. Steg (von einer Brille):

Steg

brug

8. Steg:

Steg (Zwischenstück)

tussenstuk r.n.

Steg (Verbindungsstück)

verbindingsstuk r.n.

zig [ ͜tsɪç] PRZYM. pot.

zig

tig

zig

heel veel

zig

'n heleboel

da waren zig Leute

er waren heel veel mensen

mit zig Sachen durch die Kurve fahren

met een rotvaart door de bocht scheuren

zog [ ͜tsoːk] CZ.

zog 3. pers l.poj. cz. prz. von ziehen

Zobacz też ziehen , ziehen , ziehen

ˈzie·hen³ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. zwr.

1. ziehen (sich erstrecken):

ziehen

rekken

ziehen

eindeloos zijn [o. lijken]

das Gebirge zieht sich bis zur Küste

het gebergte zet zich voort tot aan de kust

das Gespräch zieht sich in die Länge przen. (sich hinziehen)

het gesprek sleept aan [o. duurt maar voort]

diese Steigung zieht sich pot.

er lijkt geen eind te komen aan deze stijging

2. ziehen (sich verbiegen):

ziehen

kromtrekken

ˈzie·hen² <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. przech.

1. ziehen:

ziehen

trekken

ziehen (hervorholen)

(te voorschijn) halen

ziehen (hervorholen)

rekken

den Wein auf Flaschen ziehen

de wijn op flessen trekken

jdn auf seine Seite ziehen przen.

iem op zijn hand krijgen

ich zog seinen Hass/Zorn auf mich przen.

ik haalde me zijn haat/woede op de hals

den Degen ziehen

de degen trekken

der Arzt zog ihm die Fäden MED.

de arts verwijderde zijn hechtingen

Folgerungen [o. Schlüsse ] ziehen przen.

conclusies trekken

einen Graben ziehen

een sleuf [o. sloot] graven

den Hut ziehen vor jdm

de hoed afnemen voor iem

etw in die Länge ziehen przen.

iets rekken

jdn ins Vertrauen ziehen przen.

iem in vertrouwen nemen

jdn ins Gespräch ziehen przen.

iem in het gesprek betrekken

etw ins Lächerliche ziehen przen.

iets belachelijk maken

der Stoff lässt sich ziehen

de stof is rekbaar

um einen Garten eine Mauer/einen Zaun ziehen

een tuin ommuren/omheinen

es zieht mich heimwärts

iets drijft mij naar huis

das zieht Folgen nach sich przen. (zur Folge haben)

dat zal gevolgen hebben

die Notbremse ziehen

aan de noodrem trekken

2. ziehen (züchten):

ziehen

kweken

ziehen

fokken

ziehen

telen

ziehen

opvoeden

Blumen ziehen

bloemen kweken [o. telen]

ˈzie·hen¹ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. nieprzech.

1. ziehen:

ziehen (bewegen)

trekken

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

tochten

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

gaan

am gleichen Strang ziehen przen.

één lijn trekken

auf Wache ziehen WOJSK.

op wacht gaan

es zieht hier

het trekt [o. tocht] hier

in den Kampf ziehen

ten strijde trekken

ziehende Schmerzen

stekende pijnen

2. ziehen (Erfolg haben):

ziehen

succes hebben

diese Ausrede zieht nicht mehr

dit smoesje heeft geen succes meer

das zieht nicht bei ihr

dat lukt bij haar niet

dieser Film zieht nicht

deze film loopt niet [o. trekt geen publiek]

3. ziehen (umziehen):

ziehen

verhuizen

ziehen

gaan wonen

ziehen

vertrekken

er zog aufs Land

hij ging op het platteland wonen

mit dem Springer ziehen SZACH.

het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund

zij ging bij haar vriend wonen

zwei [ ͜tsv͜ai ] LICZ.

zwei

twee

dazu gehören zwei!

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

zu zweit

met z'n tweeën

zu zweien

met z'n tweeën

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte przysł.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

Berg <Berg(e)s, Berge> [bɛrk] RZ. r.m.

1. Berg (Erhebung):

Berg

berg

mit seiner Meinung/Kritik nicht hinter dem [o. hinterm] Berg(e) halten

zijn mening/kritiek niet onder stoelen of banken steken

über alle Berge sein

ervandoor zijn

wir sind noch nicht über den Berg

we zijn er nog niet

2. Berg (große Menge):

Berg

stapel

Berg

berg

Berg

hoop

3. Berg GÓRN. l.mn.:

Berg

gesteente r.n. zonder erts r.n.

wenn der Berg nicht zum Propheten kommt, so muss der Prophet zum Berge gehen [o. kommen] przysł.

als de berg niet tot Mohammed komt, dan zal Mohammed tot de berg gaan

Berge kreißen, und es wird ein Mäuslein geboren przysł.

de berg heeft een muis gebaard

eng [ɛŋ] PRZYM.

1. eng:

eng (knapp)

eng

eng (schmal)

smal

eng (schmal)

nauw

2. eng (beengt):

eng

dicht opeen

3. eng (wenig Zwischenraum habend):

eng

eng

eng

nauwsluitend

eng anliegend

nauw(sluitend)

4. eng (intim):

eng

innig

eng

vertrouwd

eng

intiem

im engen Kreis der Familie

in kleine familiekring

5. eng (eingeschränkt):

eng

bekrompen

eng

beperkt

in engen Verhältnissen leben

bekrompen leven

Teig <Teig(e)s, Teige> [t͜aik] RZ. r.m.

Teig

deeg r.n.

Teig

beslag r.n.

peng [pɛŋ] WK (Schussgeräusch)

peng

pats!

peng

boem!

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	ziehe
du	ziehst
er/sie/es	zieht
wir	ziehen
ihr	zieht
sie	ziehen

Tłumaczenia dla hasła „zeeg“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Zeug <Zeug(e)s, Zeuge> [ ͜ts ͜ɔyk] RZ. r.n.

1. Zeug:

2. Zeug (Quatsch):

3. Zeug (Fähigkeiten):

4. Zeug NAUT. (Ausrüstung):

zehn [ ͜tseːn] LICZ.

zeit [ ͜ts ͜ait] PRZYIM. +D.

weg [vɛk] PRZYSŁ. pot. (fort)

Weg <Weg(e)s, Wege> [veːk] RZ. r.m.

1. Weg:

2. Weg przen. (Methode):

3. Weg przen. (Erledigungen machen):

Sieg <Sieg(e)s, Siege> [ˈziːk] RZ. r.m.

Steg <Steg(e)s, Stege> [ʃteːk] RZ. r.m.

1. Steg (Lattenrost, Palette):

2. Steg (schmale Holzbrücke):

3. Steg (Landungsbrücke):

4. Steg (Bootssteg, Laufsteg):

5. Steg (eines Saiteninstruments):

6. Steg (Fußriemen):

7. Steg (von einer Brille):

8. Steg:

zig [ ͜tsɪç] PRZYM. pot.

zog [ ͜tsoːk] CZ.

zog 3. pers l.poj. cz. prz. von ziehen

Zobacz też ziehen , ziehen , ziehen

ˈzie·hen3 <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. zwr.

1. ziehen (sich erstrecken):

2. ziehen (sich verbiegen):

ˈzie·hen2 <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. przech.

1. ziehen:

2. ziehen (züchten):

ˈzie·hen1 <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. nieprzech.

1. ziehen:

2. ziehen (Erfolg haben):

3. ziehen (umziehen):

zwei [ ͜tsv͜ai ] LICZ.

Berg <Berg(e)s, Berge> [bɛrk] RZ. r.m.

1. Berg (Erhebung):

2. Berg (große Menge):

3. Berg GÓRN. l.mn.:

eng [ɛŋ] PRZYM.

1. eng:

2. eng (beengt):

3. eng (wenig Zwischenraum habend):

4. eng (intim):

5. eng (eingeschränkt):

Teig <Teig(e)s, Teige> [t͜aik] RZ. r.m.

peng [pɛŋ] WK (Schussgeräusch)

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈzie·hen³ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. zwr.

ˈzie·hen² <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. przech.

ˈzie·hen¹ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] CZ. cz. nieprzech.