niderlandzko » niemiecki

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

zaten CZ.

zaten 3. os. l.mn. cz. prz. van zitten

Zobacz też zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

zit·je <zitje|s> [zɪcə] RZ. r.n.

1. zitje (zitgelegenheid):

kleine(r) Sitz r.m.
Plätzchen r.n.

2. zitje (tafeltje met stoelen):

da·ten <datete, h. gedatet> [detə(n)] CZ. cz. przech.

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] CZ. cz. przech.

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] CZ. cz. przech.

5. laten (overlaten, achterlaten):

ma·ten CZ.

maten 3. os. l.mn. cz. prz. van meten¹, meten², meten³

Zobacz też meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] CZ. wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

met twee maten meten przen.

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

vra·ten CZ.

vraten 3. os. l.mn. cz. prz. van vreten², vreten³

Zobacz też vreten , vreten , vreten

vre·ten3 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] CZ. cz. nieprzech. (knagen)

vre·ten2 <vrat, h. gevreten> [vretə(n)] CZ. cz. przech.

1. vreten (personen, dieren):

vre·ten1 [vretə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] CZ. cz. nieprzech. (voortbewegen)

zijen PRZYM.

zijen → zijden

Zobacz też zijden

zij·den [zɛidə(n)] PRZYM.

ge·la·ten1 <gelaten, gelatener, gelatenst> [ɣəlatə(n)] PRZYM.

in·la·ten1 <liet in, h. ingelaten> [ɪnlatə(n)] CZ. cz. przech. (binnenlaten)

na·la·ten <liet na, h. nagelaten> [nalatə(n)] CZ. cz. przech.

2. nalaten (werking, invloed achterlaten):

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] CZ. cz. przech.

up·da·ten <updatete, h. geüpdatet> [ʏbdetə(n)] CZ. cz. przech.

zie·den1 <zood, ziedde, h. gezoden, gezied> [zidə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski