W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „toedrommen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·ˈkom·men: czasownik nieprzechodni
be·ˈnom·men: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈkom·men: czasownik
ge·ˈnom·men: czasownik
ge·ˈglom·men: czasownik
ˈbei·kom·men: czasownik nieprzechodni
be·ˈklom·men: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈklom·men: czasownik
ˈNet·to·ein·kom·men: rzeczownik
ˈBrut·to·ein·kom·men: rzeczownik
ˈab·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈAb·kom·men: rzeczownik
ˈan·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈum·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈzu·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈAus·kom·men: rzeczownik
ˈauf·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈAuf·kom·men: rzeczownik
ˈaus·kom·men: czasownik nieprzechodni
ˈEin·kom·men: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: geklommen , beklommen , beikommen , geglommen , genommen , gekommen , benommen , bekommen , Nettoeinkommen , Bruttoeinkommen , entkommen , Einkommen , auskommen , Aufkommen , aufkommen , Auskommen , zukommen , umkommen , ankommen , Abkommen i abkommen

be·ˈkom·men¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

wohl bekomm(')s!

wel bekome het u [o. jullie] [o. je] !

be·ˈnom·men [bəˈnɔmən] PRZYM.

1. benommen (betäubt, duselig):

suf

2. benommen (befallen):

3. benommen (benebelt):

ge·ˈkom·men CZ.

gekommen im. cz. przeszł. von kommen

Zobacz też kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommen (ankommen, erreichen):

komen

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! pot. iron.

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

er kommt nach dem Vater pot. przen.

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

kommen (eintreten)

der Abend kommt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen pot.

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen przen.

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! pot.

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

horen

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen przysł.

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst przysł.

die het eerst komt, het eerst maalt

ge·ˈnom·men [gəˈnɔmən] CZ.

genommen im. cz. przeszł. von nehmen

Zobacz też nehmen

ˈneh·men <nimmt, nahm, genommen> [neːmən] CZ. cz. przech.

1. nehmen (ergreifen):

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

iem de woorden uit de mond nemen

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

etw in Angriff nehmen

sich vor jdm/etw in Acht nehmen

zich voor iem/iets in acht nemen

ins Schlepptau nehmen pot. przen. a. NAUT.

op sleeptouw nemen

jdn ins Verhör nehmen

iem aan een verhoor onderwerpen

etw mit sich nehmen

Platz nehmen

Schaden nehmen

schade lijden [o. oplopen] ook fig.

2. nehmen (annehmen):

(aan)nemen ook fig.

jdn als Sekretär nehmen

iem als secretaris aannemen [o. in dienst nemen]

nehmen Sie meinen aufrichtigen Dank! podn.

aanvaard mijn oprechte dank!

etw für bare Münze nehmen

iets voor goede [o. gangbare] munt aannemen

etw für bare Münze nehmen

iets blindelings geloven

etw in Kauf nehmen

iets op de koop toe nemen

den Strick nehmen pot.

3. nehmen (wegnehmen):

wegnemen ook fig.

sich C. etw nicht nehmen lassen

zich iets niet laten ontgaan

sich C. etw nicht nehmen lassen

bij iets blijven

sich C. etw nicht nehmen lassen

zich van iets niet laten afbrengen

sich C. das Leben nehmen

zich van het leven beroven

4. nehmen (verwenden):

nemen

5. nehmen (aufnehmen):

(bij zich op)nemen

Kinder ins Haus [o. zu sich] nehmen

kinderen bij zich (in huis) (op)nemen

6. nehmen (verlangen):

hohe Preise nehmen

hoge prijzen vragen [o. berekenen]

7. nehmen (einnehmen):

(in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

daar kun je gif op (in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

dat staat als een paal boven water!

8. nehmen (auffassen):

(op)nemen

jdn/etw nicht für voll nehmen

iem/iets niet au sérieux nemen

im Ganzen genommen

alles bij elkaar genomen

im Grunde genommen

wie man(')s nimmt! pot.

dat hangt er maar van af!

wie man(')s nimmt! pot.

het is maar hoe je het bekijkt!

etw zum Anlass nehmen

iets tot aanleiding nemen

9. nehmen (angenommen, dass):

nehmen wir den Fall, dass …

gesteld dat …

10. nehmen (behandeln):

11. nehmen (umgehen, verhalten):

jdn zu nehmen wissen

met iem weten om te gaan

12. nehmen (erobern):

(in)nemen

13. nehmen (aufnehmen, ablesen):

ein Konzert auf Band nehmen

een concert op band opnemen

14. nehmen podn. (ein Getränk zu sich nehmen):

nemen

einen nehmen pot.

er eentje drinken [o. pakken]

etw zu sich nehmen

iets gebruiken [o. nuttigen] [o. eten]

woher nehmen, wenn nicht stehlen? pot.

waar haal ik het geld vandaan?

woher nehmen, wenn nicht stehlen? pot.

hoe moet ik daar (eerlijk) aan komen?

wenn du nehmen willst, so gib! przysł.

men moet geven om te nemen

ge·ˈglom·men [gəˈglɔmən] CZ.

geglommen im. cz. przeszł. von glimmen

Zobacz też glimmen

ˈglim·men <glomm, geglommen> [ˈglɪmən] CZ. cz. nieprzech.

smeulen ook fig.

ˈbei·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. beikommen (in den Griff bekommen):

vat [o. grip] krijgen op

in zijn greep krijgen

op kunnen tegen

jdm nicht beikommen können

op iem geen vat krijgen

jdm nicht beikommen können

tegen iem niet op kunnen

2. beikommen reg. (erreichen können):

3. beikommen veraltet (in den Sinn kommen):

op het idee komen

be·ˈklom·men [bəˈklɔmən] PRZYM.

ge·ˈklom·men [gəˈklɔmən] CZ.

geklommen im. cz. przeszł. von klimmen

Zobacz też klimmen

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] CZ. cz. nieprzech. podn.

ˈNet·to·ein·kom·men RZ. r.n. GOSP.

Nettoeinkommen

netto-inkomsten

Nettoeinkommen

Nettoeinkommen

zuiver inkomen r.n.

ˈBrut·to·ein·kom·men RZ. r.n.

Bruttoeinkommen

bruto-inkomen r.n.

ˈab·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abkommen (versehentlich abweichen):

vom Weg abkommen

van de weg af geraken

vom Weg abkommen

de weg kwijtraken

vom Weg abkommen

vom Kurs abkommen

uit de koers raken

2. abkommen (aufgeben):

zich vrij maken

nicht (von der Arbeit) abkommen können

zich (van zijn werk) niet vrij kunnen maken

das Schiff ist abgekommen

het schip is weer vlot geraakt

von jdm abkommen

zich niet meer met iem inlaten

von jdm abkommen

zich van iem afwenden

3. abkommen (sich vom Eigentlichen entfernen):

in onbruik raken

4. abkommen SPORT:

gut abkommen

goed wegkomen [o. starten]

ˈAb·kom·men <Abkommens, Abkommen> RZ. r.n. HIST.

akkoord r.n.

verdrag r.n.

ein gütliches Abkommen

een minnelijke schikking

ein Abkommen schließen [o. treffen ]

een akkoord sluiten

ˈan·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ankommen (angelangen):

damit werden wir schön ankommen iron.

daarmee zullen we ons mooi blameren

2. ankommen (riskieren):

es käme auf einen Versuch an

je zou het eens kunnen proberen

alles kommt auf die Umstände an (von etw abhängen)

alles hangt van de omstandigheden af

es d(a)rauf ankommen lassen pot.

het erop aan laten komen

es kommt ihm nicht/sehr darauf an

hij vindt het niet/erg belangrijk

3. ankommen (sich durchsetzen):

opgewassen zijn

gegen etw/jdn nicht ankommen

tegen iets/iem /niet opgewassen zijn [o. niet op kunnen]

gegen etw/jdn nicht ankommen

geen vat op iets/iem krijgen

4. ankommen pot. (Anklang finden):

weerklank vinden

der Roman kam bei dem Publikum gut an

de roman had succes bij het publiek

(bei jdm) schlecht [o. übel ] ankommen

(bij iem) geen succes hebben

(bei jdm) schlecht [o. übel ] ankommen

(bij iem) aan het verkeerde adres zijn

5. ankommen pot. (mit etw/jmd um die Ecke kommen):

komen aanzetten

6. ankommen (eine Anstellung kriegen):

bei [o. in ]einer Firma als Pförtner ankommen pot.

bij een firma een baan krijgen als portier

ˈum·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. umkommen pot. (sterben):

2. umkommen pot. (Lebensmittel):

3. umkommen pot. przen. (es nicht mehr aushalten):

ˈzu·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zukommen (sich nähern):

auf jdn zukommen

auf jdn zukommen przen.

zich tot iem wenden

sie ahnte, was auf sie zukommen würde przen.

zij vermoedde wat haar te wachten stond

jdm ein Schreiben zukommen lassen

iem een schrijven doen toekomen

2. zukommen podn. (gebühren):

zukommen przen. a.

zukommen przen. a.

jdm kommt eine führende Position zu (bevorstehen)

iem past [o. verdient] een leidinggevende positie

dieser Sache kommt keine Bedeutung zu

deze zaak heeft geen betekenis

ˈAus·kom·men <Auskommens> RZ. r.m. kein l.mn.

levensonderhoud r.n.

inkomen r.n.

ein [o. sein] gutes Auskommen haben

goed zijn brood verdienen

ein sicheres Auskommen

een verzekerd bestaan

mit ihm ist kein Auskommen

met hem valt geen (goed) garen te spinnen

mit ihm ist kein Auskommen

er is met hem geen land te bezeilen

ˈauf·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. aufkommen (entstehen):

eine neue Mode kommt auf

een nieuwe mode komt op [o. komt in zwang]

2. aufkommen:

aufkommen (finanziell begleichen)

aufkommen (Unterhalt leisten)

aufkommen (Unterhalt leisten)

für die Kinder/den Unterhalt aufkommen

voor de kinderen/het onderhoud instaan

3. aufkommen (gewachsen sein gegen etw):

opgewassen zijn

gegen jdn nicht aufkommen können

tegen iem niet op kunnen [o. kunnen optornen]

4. aufkommen:

aufkommen (hoch kommen)

aufkommen (nach oben kommen)

ich lasse keinen neben mir aufkommen

ik duld niemand naast mij

5. aufkommen (ausschlagen, austreiben, keimen):

6. aufkommen (aufsetzen):

auf den [o. dem] Boden aufkommen

op de grond neerkomen

7. aufkommen SPORT:

zijn achterstand inhalen

der Sprinter kommt auf

de sprinter komt opzetten

8. aufkommen NAUT.:

9. aufkommen veraltet (ausbrechen):

10. aufkommen veraltet (genesen):

ˈAuf·kom·men <Aufkommens, Aufkommen> RZ. r.n.

1. Aufkommen (Erholung, Heilung):

herstel r.n.

2. Aufkommen GOSP.:

Aufkommen (Ertrag, Leistung, Gewinn)

Aufkommen (Einkünfte, Einnahmen)

Aufkommen aus Steuern

inkomsten uit belastingen

ˈaus·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auskommen (ausreichend haben):

mit dem Lohn auskommen

met zijn loon uitkomen [o. toekomen] [o. rondkomen]

2. auskommen austr. (entkommen):

het klaarspelen

3. auskommen (sich mit jdm vertragen):

kunnen opschieten

mit jdm gut auskommen

met iem goed overweg kunnen [o. goed kunnen opschieten]

ˈEin·kom·men <Einkommens, Einkommen> RZ. r.n.

inkomen r.n.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski