niderlandzko » niemiecki

mon·ter [mɔntər] PRZYM.

mon·ster <monster|s> [mɔnstər] RZ. r.n.

2. monster (angstaanjagend gedrocht):

Monster r.n.
Ungeheuer r.n.
Scheusal r.n.

3. monster (mens):

Monster r.n.
Bestie r.ż.

4. monster (in samenstelling; zeer groot, omvangrijk iets):

Monster-
Riesen-
Mammut-

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] CZ. mod cz. pos.

mot·ten [mɔtə(n)] CZ. alleen inf.

mochten CZ.

mochten 3. os. l.mn. cz. prz. van mogen¹, mogen²

Zobacz też mogen , mogen

mo·gen2 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] CZ. cz. przech. (sympathiek vinden)

mo·gen1 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] CZ. mod cz. pos.

moesten CZ.

moesten 3. os. l.mn. cz. prz. van moeten

Zobacz też moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] CZ. mod cz. pos.

ma·ten CZ.

maten 3. os. l.mn. cz. prz. van meten¹, meten², meten³

Zobacz też meten , meten , meten

me·ten3 <mat zich, h. zich gemeten> [metə(n)] CZ. wk ww

meten zich meten (wedijveren):

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

met twee maten meten przen.

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

mo·narch <monarch|en> [monɑrx] RZ. r.m.

mon·teur <monteur|s> [mɔntør] RZ. r.m.

mon·dain <mondaine, mondainer, mondainst> [mɔndɛ̃] PRZYM.

mo·ni·tor <monitor|s, monitor|en> [monitɔr] RZ. r.m.

mon·ta·ge <montage|s> [mɔntaʒə] RZ. r.ż.

Montage r.ż.
montage FILM
Schnitt r.m.

na·la·ten <liet na, h. nagelaten> [nalatə(n)] CZ. cz. przech.

2. nalaten (werking, invloed achterlaten):

da·ten <datete, h. gedatet> [detə(n)] CZ. cz. przech.

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] CZ. cz. przech.

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] CZ. cz. przech.

5. laten (overlaten, achterlaten):

zaten CZ.

zaten 3. os. l.mn. cz. prz. van zitten

Zobacz też zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] CZ. cz. nieprzech. (voortbewegen)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski