W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „gienen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

gie·ren: czasownik
gie·ten: czasownik
die·nen: czasownik
gre·nen: przymiotnik i przysłówek
gie·ter: rzeczownik
gin·gen: czasownik
gip·sen: przymiotnik i przysłówek
gis·pen: czasownik
gis·ten: czasownik
gil·len: czasownik
gis·sen: czasownik
be·nen: przymiotnik i przysłówek
le·nen: czasownik
me·nen: czasownik
we·nen: czasownik
We·nen: rzeczownik
boe·nen: czasownik
ope·nen: czasownik
spe·nen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: grenen , dienen , gieten , gieren , spenen , openen , boenen , Wenen , wenen , menen , lenen , benen , gissen , gillen , gisten , gispen , gipsen , gingen i gieter

gie·ren <gierde, h. gegierd> [ɣirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gieren:

gieren (brullen, loeien: storm, wind)

gieren (brullen, loeien: storm, wind)

gieren (brullen, loeien: band, rem)

gieren van het lachen

schreien [o. brüllen] vor Lachen pot.

dat is om te gieren!

das ist ja zum Schießen! pot.

2. gieren:

gieren (razend voortgaan: voertuig)

gieren (razend voortgaan: projectiel)

de zenuwen gieren door mijn keel przen.

mir schlägt das Herz bis zum Hals

3. gieren scheepv.:

4. gieren landb.:

gie·ten¹ <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] CZ. cz. przech.

1. gieten (vocht laten stromen, schenken):

gießen pot.

schütten pot.

iets in zijn kraag gieten

sich C. einen hinter die Binde gießen pot.

een emmer leeg gieten

einen Eimer ausschütten

een gietende regen

2. gieten (in een vorm laten stromen):

die kleren zitten als gegoten

die Kleider sitzen wie angegossen

iets in brons gieten

etw in Bronze gießen

ijzer/lood gieten

Eisen/Blei gießen

3. gieten (besproeien):

de planten gieten

die Pflanzen gießen

die·nen¹ <diende, h. gediend> [dinə(n)] CZ. cz. przech.

1. dienen (werken voor):

men kan geen twee heren dienen

niemand kann zwei Herren dienen

het vaderland dienen

dem Vaterland dienen

2. dienen (zich wijden aan):

de vrede dienen

dem Frieden dienen

3. dienen (van dienst zijn):

waarmee kan ik u dienen?

womit kann ich (Ihnen) dienen?

hij was er niet mee gediend

damit war ihm nicht gedient

4. dienen (bruikbaar zijn):

nutzen +C.

nützen +C.

deze gegevens kunnen ons weinig dienen

diese Daten nutzen uns wenig

daar ben ik niet van gediend

das verbitte ich mir

de mis dienen

om u te dienen

zu Ihren Diensten

iem van antwoord dienen

gre·nen [ɣrenə(n)] PRZYM.

Kiefern-

aus Kiefernholz

gie·ter <gieter|s> [ɣitər] RZ. r.m.

1. gieter (gietemmer):

Gießkanne r.ż.

afgaan als een gieter

sich bis auf die Knochen blamieren

2. gieter (persoon):

Gießer r.m.

Gießereiarbeiter r.m.

3. gieter (werktuig om water te scheppen):

Schöpfer r.m.

gin·gen CZ.

gingen 3. os. l.mn. cz. prz. van gaan¹, gaan²

Zobacz też gaan , gaan

gaan² <ging, i. gegaan> [ɣan] CZ. cz. bezosob. ww

1. gaan (gesteld zijn):

het gaat niet zo best (met hem)

ihm geht es nicht besonders

hoe gaat het ermee?

het ga je goed

lass es dir gut gehen!

het ga je goed

hoe gaat het met u?

wie geht es Ihnen?

hoe gaat het met je man?

wie geht es deinem Mann?

hoe gaat het met zijn gezondheid?

wie steht es um seine Gesundheit?

het gaat wel

2. gaan (geschieden):

gaan

gehen

laat (dat) maar gaan!

lass nur!

zo gaat het met schurken

so ergeht es Schurken

hoe is het gegaan? (ver-, afgelopen vooral)

wie ist es gelaufen?

3. gaan (beweging):

gaan

gehen

het ging stroomafwaarts

es ging stromabwärts

4. gaan:

gaan (als doel hebben)

gehen

gaan (tot onderwerp hebben)

het gaat erom!

es geht ums Ganze!

als dat maar goed gaat!

wenn das nur gut geht!

het ging om het volgende

es ging um Folgendes

het gaat hem alleen om het geld

es geht ihm nur ums Geld

gaan¹ <ging, i. gegaan> [ɣan] CZ. cz. nieprzech.

1. gaan:

gaan (zich verplaatsen, vertrekken, zich begeven)

gehen

gaan ((met) voer-, vaartuig)

gaan ((met) vliegtuig)

aan tafel gaan

zu Tisch gehen form.

bij de marine/in de politiek gaan

zur Marine/in die Politik gehen

dat gaat boven mijn vermogen przen.

das übersteigt meine Kräfte

er gaat (me) niets boven … przen.

es geht nichts über +B. …

hij ging met zijn hand door zijn haar

er fuhr sich mit der Hand durchs Haar

een denkbeeld ging haar door het hoofd przen.

ihr ging eine Idee durch den Kopf

wat gaat die auto hard!

das Auto fährt aber schnell!

wie kommst du dahin?

in zichzelf gaan

in sich B. gehen

in de handel/in de muziek gaan

Kaufmann/Musiker werden

laten we [o. laat ons] maar gaan!

lasst uns gehen!

met de boot gaan

mit dem Schiff fahren

met de fiets gaan

mit dem Fahrrad fahren

ik ben met het vliegtuig gegaan

ich bin geflogen

gaat deze weg naar Tilburg?

führt diese Straße nach Tilburg?

hij gaat al naar de vijftig

er geht bereits auf die fünfzig zu

naast/voor iem gaan

neben/vor jdm hergehen

over straat gaan

auf der Straße gehen

zijn gedachten over iets laten gaan przen.

sich C. etw durch den Kopf gehen lassen

zijn oog [o. zijn blik] over iets laten gaan przen.

einen Blick auf etw B. werfen

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

ik kan gaan en staan waar ik wil!

ich kann hingehen, wohin ich will!

ik kan gaan en staan waar ik wil! przen. pot.

ich kann machen, was ich will!

daar gaat een tandem

da fährt ein Tandem

te voet gaan

hoe laat gaat de trein?

wann fährt der Zug?

die twee gaan uit elkaar

die beiden gehen auseinander

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

te ver gaan przen.

waar ga je heen [o. naartoe]?

wohin gehst du?

ga het hem maar zeggen!

geh nur und sag es ihm!

2. gaan:

gaan (gereedmaken tot, met onbepaalde wijs)

gaan (wordt vaak niet vertaald; m.b.t. beweging vooral)

gehen

gaan (met onbepaalde wijs; zullen)

gaan (met onbepaalde wijs; beginnen)

gaan (met voorzetsel)

gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen

ze zijn hem gaan afhalen

sie holen ihn gerade ab

het gaat dadelijk beginnen

es fängt gleich an

ga je nu eindelijk beginnen?

fängst du nun endlich an?

ik ga me daar niet mee bemoeien

ich werde mich da nicht einmischen

wat zullen we gaan doen?

was sollen wir machen?

je gaat toch zeker niet huilen?

du wirst doch nicht etwa weinen(, oder)?

ik ga eens kijken

ich geh' mal gucken pot.

dat gaat je geld kosten!

das wird dich einiges kosten!

gaan liggen/staan/zitten

sich hinlegen/aufstehen/sich setzen

het gaat regenen (binnenkort)

es wird bald regnen

het gaat regenen (het begint)

es fängt an zu regnen

we zijn gaan slapen

wir sind schlafen gegangen

zullen we een eindje gaan varen?

wollen wir eine Bootsfahrt machen?

3. gaan:

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: apparaat, machine)

gaan (in beweging zijn: voer-, vaartuig)

de bel gaat

de telefoon gaat

das Telefon klingelt

4. gaan (plaatshebben):

gaan

gehen

de zaken gaan goed (commercieel)

das Geschäft geht [o. läuft] gut

alles gaat naar wens

alles läuft nach Wunsch

dat gaat (haast) vanzelf

das läuft wie von selbst

het gaat verkeerd

das geht schief

5. gaan (lopen):

gaan

gehen

gaan

laufen pot.

langs de straat gaan

die Straße entlanggehen

6. gaan (verdwijnen):

gaan

(da)hin sein pot.

daar gaat je goede naam

da ist dein guter Ruf dahin pot.

7. gaan (kleding):

gaan

gehen

duur/deftig gekleed gaan

teuer/vornehm gekleidet sein

zij gaat graag mooi gekleed

sie zieht sich gern hübsch an

in het zwart gekleed gaan

in Schwarz gekleidet sein

in het zwart gekleed gaan (bij rouw vooral)

in Schwarz gehen

8. gaan (haalbaar zijn):

gaan

gehen

dat gaat zomaar niet (is niet gemakkelijk)

so einfach geht das nicht

dat gaat zomaar niet (is eigenlijk verboden)

so geht das aber nicht

het gaat gewoon niet!

es geht einfach nicht!

of dat zal gaan weet ik niet

ob das gehen wird, weiß ich nicht

9. gaan (begrepen zijn in):

gaan

gehen

hoeveel keer gaat 3 in 15?

wie oft passt die 3 in die 15?

er gaat een liter in die fles

in die Flasche passt ein Liter

er gaan 500 mensen in de zaal

der Saal fasst 500 Leute

10. gaan +B.:

gaan (beheren)

zuständig sein für +B.

gaan (leiding geven)

gaan (bewerken)

de persoon die daarover gaat

die zuständige Person

over een patiënt gaan

einen Patienten behandeln

zij gaat over het secretariaat

sie leitet das Sekretariat

11. gaan over:

gaan (tot onderwerp hebben: behandelen)

handeln von +C.

gaan (tot onderwerp hebben: draaien om)

gehen um +B.

gaan (tot onderwerp hebben: pregnant)

sich drehen um +B.

waar gaat het over?

dit boek gaat over de oorlog

dieses Buch handelt vom Krieg

er aan gaan

draufgehen pot.

zich laten gaan

sich gehen lassen

met iem gaan

mit jdm gehen pot.

we hebben nog een kleine twee uur te gaan

wir haben noch knapp zwei Stunden vor uns

die stop gaat niet van de fles

dieser Stöpsel geht nicht von der Flasche ab

verloren gaan

verloren gaan (akoestisch ten onder gaan)

gip·sen¹ [ɣɪpsə(n)] PRZYM.

Gips-

een gipsen beeldje

gis·pen <gispte, h. gegispt> [ɣɪspə(n)] CZ. cz. przech.

gis·ten <gistte, h. gegist> [ɣɪstə(n)] CZ. cz. nieprzech. ook przen.

de wijn heeft gegist

der Wein ist vergoren

gil·len¹ <gilde, h. gegild> [ɣɪlə(n)] CZ. cz. przech.

gillen (personen, dieren)

gillen (sterker)

gis·sen¹ <giste, h. gegist> [ɣɪsə(n)] CZ. cz. przech.

raten

gissen scheepv. (verkeer, scheepvaart)

gissen spec.

be·nen¹ [benə(n)] PRZYM. przyd.

een benen kam

ein beinerner Kamm

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] CZ. cz. przech.

1. lenen (te leen geven):

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

zwroty:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] CZ. cz. przech.

1. menen (in ernst bedoelen):

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

4. menen (doelen op):

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

we·nen¹ <weende, h. geweend> [wenə(n)] CZ. cz. przech.

hete tranen wenen

heiße Tränen weinen

We·nen [wenə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Wien r.n.

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] CZ. cz. przech.

1. boenen (glanzend wrijven):

wichsen pot.

2. boenen (schrobben):

ope·nen¹ <opende, h. geopend> [opənə(n)] CZ. cz. przech.

1. openen (openmaken):

aufmachen pot.

een brief openen

einen Brief öffnen

iem de ogen openen przen.

jdm die Augen öffnen

2. openen (een opening maken):

3. openen:

openen (openstellen)

openen (voor exploitatie geschikt maken)

een nieuw afzetgebied openen

ein neues Absatzgebiet erschließen

de jacht openen

die Jagd eröffnen

4. openen (beginnen, in bedrijf brengen):

een rekening openen

ein Konto eröffnen

een tentoonstelling openen

eine Ausstellung eröffnen

spe·nen <speende, h. gespeend> [spenə(n)] CZ. cz. przech.

1. spenen (niet meer zogen):

2. spenen (het begeerde onthouden):

van iets gespeend zijn [o. blijven]

von etw entblößt sein

van iets gespeend zijn [o. blijven]

einer Sache D. entbehren

hij is geheel van humor gespeend

er hat absolut keinen Humor

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski