niderlandzko » niemiecki

had CZ.

had 1., 2., 3. os. l.poj. cz. prz. van hebben¹, hebben²

Zobacz też hebben , hebben , hebben

hebben3 CZ.

hebben 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] CZ. cz. przech.

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pej.

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] CZ. cz. pos. (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

hard <harde, harder, hardst> [hɑrt] PRZYM.

scharfe(s) Vorgehen r.n.
nackte Zahlen l.mn.
de harde kern przen.

held <held|en> [hɛlt] RZ. r.m.

hoed <hoed|en> [hut] RZ. r.m.

hand <hand|en> [hɑnt] RZ. r.ż.

Hand r.ż.
hand aan/in hand gaan ook przen.
iem iets aan de hand doen przen.
iets bij de hand nemen przen.
een harde hand przen.
de hand in iets hebben przen.
van hoger hand is besloten dat przen.
in de handen knijpen przen.
iets in de hand hebben przen.
Hand an sich B. legen form.
het zijn twee handen op één buik pot. przen.
de handen vol hebben przen.
dat ligt voor de hand przen.
de vrije hand hebben przen.
iem de vrije hand laten przen.
met zachte hand przen.
handen te kort komen przen.

hadj [hɑdʒ] RZ. r.m. geen l.mn.

Hadsch r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski